“Schrijven in het Nederlands vanuit een niet-Nederlands perspectief.”

Interview J Heuvel met B Heiligers voor Caran-conferentie

Gepubliceerd in AD 7 juli 2022

Hoe is het om in het Nederlands te schrijven als dat niet je moedertaal is, als je zelf geen Nederlandse bent, en je het verhaal vanuit een niet-Nederlands oogpunt vertelt? Daarover ging de presentatie van Bernadette Heiligers op de jongste Caran (Caribische Associatie voor de Neerlandistiek) conferentie, naar aanleiding van haar tweede roman bij uitgeverij In de Knipscheer: Van zo ver gekomen. De presentatie vond plaats in de vorm van een interview door Jeroen Heuvel, MEd. Het vraaggesprek is bewerkt voor het AD.

Welke talen werden er thuis gesproken?

Eerst en vooral het Papiaments. Mijn moeder, van Libanese afkomst, was op Curaçao geboren en sprak van huis uit Papiaments. Het spreekt dus voor zich dat zij ons in het Papiaments grootbracht en dat wij onderling altijd Papiaments hebben gesproken. Mijn vader kwam als volwassen man uit Libanon. Hij en mijn moeder spraken onderling Arabisch. Mijn vader sprak meestal Arabisch tegen ons, maar wij antwoordden in het Papiaments. Het lijkt ingewikkeld maar het ging vanzelf.

Wanneer kwam jij met Nederlands in aanraking?

Op de kleuterschool, tegenwoordig groep 1 en 2. Voor zover ik me kan herinneren werd daar wel Nederlands gesproken, maar was het Papiaments voor kleuters nog niet expliciet verboden.

En wanneer begon jij in het Nederlands te praten of te schrijven?

Toen ik naar de ‘eerste klas’ ging, tegenwoordig groep 3. Vanaf dat niveau werd alles in het Nederlands uitgelegd en mocht je alleen vragen stellen of antwoord geven in het Nederlands. Ook onderling mocht je geen Papiaments praten, niet in de klas en niet op de speelplaats. Achteraf begrijp ik waarom sommige kinderen dichtklapten. Veel mensen kennen nog de leesplankjes met afbeeldingen aan de muur: aap – oog – zeep – muur – voet – neus – etc. Tegelijk met het praten en lezen leerde je ook schrijven. Het is moeilijk te zeggen wanneer ik in daar in ruimere zin belangstelling voor kreeg. Ik weet nog wel dat veel klasgenoten op de middelbare school het vervelend vonden als we een opstel moesten maken terwijl ik juist dacht: gelukkig geen huiswerk, alleen maar een opstel. Het gevoel om uit het niets een verhaal te schrijven, was iedere keer weer spannend. En als nieuwslezer bij Radio Curom herschreef ik trouw de telexberichten als de tijd dat toeliet. Voor veel luisteraars ben je immers de eerste persoon die ze horen als ze ’s morgens hun bed uitkomen. Dan moet je de dingen een beetje normaal vertellen, liefst in gewone spreektaal.

Heb je momenten dat je twee talen door elkaar haalt in je praten of schrijven?

Door elkaar halen doe ik hopelijk niet, maar omschakelen zeker wel. Het eerste vind ik lelijk, want dan doorspek je het Papiaments met Nederlandse woorden of andersom. Omschakelen is anders. Dan wissel je van de ene naar de andere taal in één gesprek. Onder mensen die vertrouwd zijn met beide talen val ik weleens terug op het Papiaments, zelfs als we gewoonlijk Nederlands met elkaar praten. Dat gebeurt vooral wanneer ik moe ben of als er iemand aanschuift die liever Papiaments spreekt. In een gezelschap van mensen die geen Papiaments verstaan, doe ik dat natuurlijk niet.

Jij schrijft in meer talen. Wanneer schrijf je in het Papiamentu en wanneer in het Nederlands?

Het hangt ervan af wat ik schrijf. Mijn man en ik hebben een tekstproductiekantoor en daarvoor schrijf ik in de taal die de cliënt wenst. De meeste gedenkboeken schreef ik dan ook in het Nederlands. Dat geldt ook voor grotere werken zoals de biografie over de dichter Pierre Lauffer en de biografie over de voormalig premier Miguel Pourier.
Het eerste boekje dat ik op eigen initiatief publiceerde, was een bundel kinderrijmpjes in het Papiaments. Dat was toen onze dochter een kleuter was. Omdat wij Papiaments met haar spraken, ontstonden de versjes vanzelf in het Papiaments. Ook heb ik ruim honderd korte verhalen voor de radio in het Papiaments geschreven en voorgedragen. Een deel ervan is later gebundeld en uitgegeven.
Dat ik mijn romans in het Nederlands heb geschreven, heeft mede te maken met hoe ze ontstaan, namelijk uit een teveel aan gedachten die ik jarenlang wegzet door er lukraak notities van te maken. Rond 2014, toen ik in mijn digitale afvalbak een soort patroon herkende, besloot ik dat tot een roman te bewerken. In die tijd werkte ik ook aan de biografie van ex-premier Miguel Pourier en die was in het Nederlands. Zodoende schreef ik mijn eerste roman, Schutkleur, ook in het Nederlands, want Papiaments en Nederlands hebben een hele andere cadans. Je kan niet tennissen en tafeltennissen tegelijk.
Los daarvan had uitgeverij IndeKnipscheer enkele jaren eerder mijn biografie over Pierre Lauffer uitgegeven en het gaf een veilig gevoel om mijn eerste roman door hun filter te laten gaan.

Heb je een idee of de taal van je vader invloed heeft op jouw woordkeuze, of beeldspraak?

Volgens mij helemaal niet. Het Arabisch was voor mij alleen een luistertaal. Ik verstond het wel maar sprak het niet. Bovendien heeft het geen verwantschap met het Nederlands of Papiaments. Behalve een andere klank heeft het een hele andere achtergrond. Daar komt bij dat mijn vader stierf toen ik twintig was, mijn moeder vijf jaar later. Dus in verhouding tot mijn huidige leeftijd, ben ik relatief korte tijd aan het Arabisch blootgesteld. Dan glijdt een luistertaal door de decennia heen ongemerkt uit je geheugen. Achteraf vind ik het jammer dat ik destijds geen moeite had gedaan om het zelf te spreken.

Hoe is je woordenschat bepaald door opvoeding en omgeving?

Als je mijn woordenschat in het Nederlands bedoelt, is die helemaal niet bepaald door opvoeding. Het Nederlands speelde thuis immers geen rol. Op school wel. Daar was het sowieso over de hele linie verplicht en ik had ook enkele Nederlandse schoolvriendinnen.
Wat misschien een grotere rol heeft gespeeld, is mijn drang om te lezen. Van kleins af aan las ik alles wat voorhanden was, inclusief foldertjes met spelregels voor bordspelen. Als jongste van tien kinderen snuffelde ik in stapels spellendozen die in de vergeetkast waren beland. Dat geldt ook voor leesboeken. Alles wat in onze bescheiden boekenkast stond, had ik al uit tegen de tijd dat ik een jaar of dertien was. Zelfs het boek ‘Opvoedkunde’ van mijn oudere zus die op de ‘kweekschool’ voor onderwijzers zat, had ik van A tot Z gelezen toen ik zelf nog op de basisschool zat. Het was dus fijn dat we op de middelbare school leesboeken konden lenen. Voor mijn gevoel was de keuze best groot. Dat heeft mijn woordenschat zeker beïnvloed.

Hoe kies jij je woorden en beeldspraak?

Ik denk niet dat beeldspraak iets is wat je kiest. Het beeld is er immers al. Je benoemt het of niet. Neem bijvoorbeeld de tekst op de achterkaft van Van zo ver gekomen. Dat stukje gaat over een Bonairiaan die zich hartstochtelijk tegen de snelle veranderingen op zijn eiland verzet: “Hoe anders was het hier voordat er gebouwen uit de grond schoten die als een lange, harde streep de natuurlijke verbinding brak tussen de mensen van het eiland en hun glinsterende baai.”
Die lange, harde streep heb ik niet verzonnen. Hij vormde zich daar sinds Bonaire als ‘openbaar lichaam’ deel van Nederland werd. Als je vroeger met de ferry naar Bonaire ging, zag je het hoofdstadje in al haar eenvoud vlak achter de boulevard liggen. Over de daken heen zag je verderop gelegen dorpjes zoals Nikiboko en Antriol. Andersom konden Bonairianen vrij onbelemmerd over hun baai uitkijken. Nu niet meer. Ik had kunnen schrijven dat er tegenwoordig een rij bedrijfspanden staan, maar wat je ziet is een betonnen streep die de Bonairianen van hun baai scheidt. Dan kan ik dat beeld net zo goed gewoon benoemen.

Kun je een zin noemen die ‘typisch idioom’ van Bernadette Heiligers is?

Dan moet ik eerst kort vertellen dat Dini, de hoofdpersoon van mijn tweede roman, op haar tiende met haar moeder in een vrachtbootje naar Curaçao was gekomen. Na een tragisch ongeval blijft ze alleen achter bij het gezin waar haar moeder illegaal voor heeft gewerkt. De vriendelijke heer des huizes leest haar een gedichtje voor van Gabriela Mistral. Het gaat over “een beschermengel die echt bestaat, die nooit kinderen verlaat, die hen oppakt als de wind, en overal meegaat met het kind.”
In de passage die daarop volgt mijmert Dini:
“Starend naar het plafond zag ik de engel door de lucht glijden en kinderen geruststellen met zijn lieve, ernstige ogen. Wat moest het heerlijk zijn die zachte vleugels om je schouders te voelen. Ik dacht niet dat mijn beschermengel de harde wind had overleefd die ons barkje bij de overtocht door elkaar had geschud.”
Je zou die passage typisch van mij kunnen noemen omdat je eraan afleest hoe verloren Dini zich voelde, zonder dat het er met zoveel woorden gezegd wordt.
Gek genoeg kreeg ik een afkeer van ‘te veel informatie’ na het lezen van een boek van de grote schrijfster Doris Lessing. Dat is raar, omdat Lessing in 2007 zelfs de Nobelprijs voor literatuur had gekregen. Het stoorde me echter dat zij, althans in dat ene boek, steeds uitlegde wat de personages voelden of bedoelden. Zo kwam het althans op mij over. Ik had me voorgenomen om – mocht ik zelf een roman schrijven – nooit tussen mijn personages en de lezers in te gaan staan.

Sommige recensenten lijken moeite te hebben met het gebruik van namen en bijnamen en koosnamen en schimpnamen van de personages. Ook met het web van de onderlinge relaties van de personages. De doorsnee lokale lezer heeft hier geen moeite mee. Heb jij een verklaring hiervoor?

Wat meespeelt is dat ik in een geleende taal schrijf; een taal van mensen die in een ander deel van de wereld wonen met een andere cultuur, waarin het leven anders en met duidelijke structuren is georganiseerd. Ter vergelijking:
Een Nederlandse pianoleraar vertelde me dat hij geen Curaçaose wals voor een Curaçaos publiek durfde te spelen, omdat onze wals uit kleinere, meerdere structuren bestaat die toch allemaal hun eigen aandacht opeisen binnen dezelfde tijd. Kortom, ze heeft meer ‘dichtheid’ dan de Europese wals.
Dat geldt net zo goed voor onze kleinschalige samenleving. Voor velen ís het leven een web van onderlinge relaties waarbij mensen op onverwachte manieren met elkaar zijn vervlochten en bv door armoede ook op elkaar zijn aangewezen. Het is niet anders. En wat de bijnamen betreft: bij overlijdensberichten in onze lokale kranten staan zowel namen als bijnamen vermeld omdat je anders niet weet wie er dood is. Veel mensen worden immers hun hele leven met een bij- of koosnaam aangesproken. Ook dat is nu eenmaal zo. Het zou onnatuurlijk zijn als die alledaagse eigenschappen niet in onze literatuur tot uiting mogen komen. Gelukkig zijn de meeste recensies lovend. Maar ik respecteer het als blijkt dat sommigen moeite hebben met dat aspect.

Speelt het koloniale verleden (nog) een rol? Zo ja, welke? Wat is je perspectief?

Voor zover ik mag afgaan op wat ik van jongs af aan zie, hoor, voel en ervaar, spelen vooral sociale en emotionele overblijfselen van het koloniale verleden een rol. Ik weet niet of men anders kan verwachten nadat mensen van generatie op generatie zijn weggezet als inferieur: je kleur deugt niet, je goden zijn nep, je taal is primitief, je muziek slechts lawaai, je dans ordinair, en jezelf onbeschaafd. Het is flauw om te doen alsof dit superioriteit-denken bij de afschaffing van de slavernij verdween. Het bleef ver daarna en zelfs ver na de bestuurlijke autonomie recht overeind. Het spreekt dus vanzelf dat het koloniale verleden een rol speelt in de ontplooiing van de eigen identiteit. En zo’n proces gaat niet in een-twee-drie.
Al stam ik niet af van mensen die dit persoonlijk hebben ondervonden, ben ik hier wel geboren en opgegroeid. En vanuit mijn Curaçaose perspectief vind ik het vreemd dat sommige Europees-Nederlandse opiniemakers zo laatdunkend reageren wanneer Caribische rijksgenoten nu hun eigen verhaal en hun eigen geschiedenis willen schrijven. Het idee alleen al, dat een deel van de mensen in dit Koninkrijk voor het andere deel wil bepalen hoe of wat die over hun eigen geschiedenis mogen schrijven, wat voor bronnen ze moeten raadplegen, of wanneer het welletjes is! Dat komt vreemd over. Van de andere kant vind ik het ook jammer als sommige opiniemakers hier de hand wegslaan van Europese Nederlanders die de eilanden en de bevolkingen oprecht goed gezind zijn.

Heb jij bij het schrijven een doelgroep voor ogen? Zo ja, welke groep?

Bij het schrijven van biografieën wel. Bij de biografie van Pierre Lauffer ben ik uitgegaan van enkele sturende vragen op grond van wat ik in de loop der jaren heb opgepikt in discussies onder literatuurliefhebbers. Bij de biografie van ex-premier Miguel Pourier schonk ik aandacht aan issues die in zijn tijd het meest hebben losgemaakt. Bij discussies en issues horen mensen. En die blijven net zo lang in je achterhoofd hangen totdat je de biografie af hebt.
Bij de romans ging het andersom. Je begint immers bij wat zich in je binnenste roert. Dat kunnen indrukken of gedachten of gevoelens zijn, en vooral vragen waar je zelf niet uitkomt. In een roman kan je deze gedachten handen en voeten geven, de kant opsturen die je wilt, en hopelijk zelfs van je afzetten. Beide keren heb ik voor mijn roman eerst een korte aanzet gemaakt en naar de uitgever gestuurd. Pas toen hij antwoordde dat hij graag wilde weten hoe het verderloopt, hield ik er bewust rekening mee dat de roman, als hij af was, ook door anderen gelezen zou worden. Weliswaar vormen ‘anderen’ geen echte doelgroep, maar ik besefte dat het niet alleen meer ging om persoonlijke notities, maar om een boek dat hopelijk gepubliceerd zou worden.

Kennen Nederlanders en Curaçaoënaars/Bonairianen elkaars literatuur?
Hebben ze een correct beeld van elkaar?

Globaal kennen wij de Nederlandse literatuur beter dan andersom omdat er – althans toen ik op school zat – veel aandacht werd besteed aan Nederlandse schrijvers en dichters.
Ook is het aannemelijk dat Europese Nederlanders over het algemeen minder van Curaçaoënaars en Bonairianen weten dan andersom. Dat moet wel als je bedenkt dat ze zich door de eeuwen heen zowel bestuurlijk als maatschappelijk ver boven deze samenleving plaatsten. Vandaar konden ze zelf bepalen of en in hoeverre ze met de lokale bevolking te maken wilden hebben. Van onze kant bestond er lange tijd geen keuze. Je kreeg te maken met de Europese Nederlander en hun invloed reikte tot in je persoonlijke leven. Zo ontstond van deze kant een gelaagd beeld variërend van waardering voor goede mensen tot afkeer van betweters en alles daartussenin. Er is wel wat ten goede veranderd in de bereidwilligheid om eenzijdige beelden bij te stellen. Toch doet dit patroon zich op Bonaire deels weer voor sinds het eiland een openbaar lichaam van Nederland is geworden. Voor zover ik iets mag hopen, hoop ik dat mensen over oude barrières heen willen kijken. Soms zie je zomaar een uitgestoken hand, en als je goed kijkt wel meer.