Als kleine jongen op Bonaire joeg hij op totolika’s in de mondi, droeg schoeisel van uitgesneden autobanden en wist niet dat er behalve het Papiaments meer talen op de wereld bestonden. Daar ontwaakte zijn passie voor muziek die hij in het internaat op Curaçao verder ontwikkelde. Als student in Nederland leerde hij de achtergrond van de sociale strijd kennen om de cirkel van armoede te doorbreken. Sommigen zien hem nóg als de revolutionair die de opstand van 30 mei 1969 hielp aanwakkeren. Anderen zien hem als pragmaticus die meer binnen de grenzen van de maatschappij bereikte naarmate hij zijn wilde haren van zich afschudde. En de Bonairiaanse gemeenschap op Curaçao? Die ziet hem gewoon als ‘onze jongen’ die diep in zijn hart altijd Bonairiaan is gebleven.
“Hoezeer ik ook gehecht ben aan Curaçao, toch voel ik elke keer weer dat ik thuis kom zodra ik Bonaire vanuit het vliegtuig zie liggen. Veel Bonairianen hebben via gezinsvorming diepe wortels in de Curaçaose samenleving gedreven. Soms zelfs zo diep dat buitenstaanders niet weten dat ze van oorsprong Bonairiaan zijn. Maar onderling herkennen wij elkaar op kilometers afstand aan bepaalde aspecten van het gedragspatroon en aan de intonatie en het woordgebruik van het Papiaments. Sommige Bonairiaanse termen worden nu ook op Curaçao gebruikt en zelfs in de standaardisering van het Papiaments opgenomen. Op Jan Thiel is bijvoorbeeld het ‘Chogogo Resort’ verrezen terwijl ‘chogogo’ een echte Bonairiaanse benaming voor de flamingo is. Ook de muziek en zang bij Curaçaose volksfeesten zoals Seú, vindt men terug bij de Simadan op Bonaire. De jaarlijkse viering op Banda ‘Bou van het feest van San Pedro, patroonheilige van de vissers, vertoont ook gelijkenis met de Bonairiaanse versie. Dat kan ook niet anders, als je ziet hoeveel Bonairianen in het begin van de twintigste eeuw als zeevaarders bij Westpunt aan wal gingen. Velen zijn hier voorgoed gebleven. Iedere Bonairiaan heeft wel een vader of oom die via de zeevaart op Curaçao, Cuba, Puerto Rico of Amerika verzeild is geraakt.
Zelf ben ik als kind met een groep andere jongens naar Curaçao gekomen. Onze ouders hebben ons toevertrouwd aan de broeders van Dongen van de congregatie Kruisvaarders van Sint Jan. Op Bonaire reikte het onderwijs omstreeks 1950 niet verder dan de zesde klas van de lagere school. Voor leerlingen die meer in hun mars hadden was er een speciale zevende klas als voorbereiding op verder onderwijs in Curaçao. Ik zat in die zevende klas met nog vier andere kinderen: Miguel Pourier, Raymundo Saleh, Toon Abraham en Marco Marchena. In het internaat van de broeders bij Brakkeput Ariba kwamen we ook in contact met jongens van Aruba (bijvoorbeeld Damian Leo) en van de Bovenwinden (zoals Will Johnson, Kenneth van Putten, George en Lou Halley en Bernard Vlaun). Veel van deze jongens hebben het ver geschopt op deze eilanden. Dat Bonaire bovendien een premier (Pourier) en twee gouverneurs (Debrot en Saleh) voor de Nederlandse Antillen heeft voortgebracht geeft een goed gevoel. Het toont in zekere zin dat de integratie van Bonairianen goed verlopen is. Ach, als je bij de snack een biertje drinkt is er altijd wel iemand die plagend over die ‘simpele’ Bonairianen begint. Dan vraag ik heel onschuldig waarom Curaçaoenaars juist een Bonairiaan als leider kiezen. Maar achter al die goedmoedige plagerijtjes schuilt bij de meeste Curaçaose Bonairianen een diep gevoel van dankbaarheid voor alle kansen die Curaçao hen geboden heeft.
De cultuurschok was bij aankomst op Curaçao enorm. Thuis op Bonaire hadden wij omstreels 1945 geen stroom en geen leidingwater. We joegen op totolika’s en andere vogels, aten kadushi uit de mondi of doken karko op uit het heldere water bij Lac. Thuis droegen we kleding die mijn moeder zelf van meelzakken maakte. Onze schoenen, oftewel sambarku, maakten wij van een stuk autoband. Voor kerk en school hadden we een nette broek, overhemd en pargata’s met een leren zool en een bovenkant van stof. Iedere dag liepen we drie keer acht kilometer, eerst naar de kerk en terug, dan naar school en terug en later op de middag naar zang- of andere lessen en terug. Om onze pargata’s te sparen liepen we op blote voeten en deden het schoeisel pas bij aankomst aan. Onze wereld was zo klein dat ik als kind van een jaar of 5 niet wist dat er meer talen op de wereld gesproken werden behalve het Papiaments. Je kunt je dus voorstellen hoe verbaasd ik was toen ik op de eerste schooldag een wit gevaarte op mij af zag komen die alleen vreemde geluiden uitstootte. Zeven jaar later volgde weer een grote verandering in mijn leven, toen ik door mijn ouders op een zeilschip werd gezet om voor verder onderwijs naar Curaçao te komen. Wat er dan in je omgaat, als je die vertrouwde kust in de verte ziet vervagen, is eigenlijk niet te beschrijven.
Het internaat van Brakkeput Ariba, met broeder Soontjes aan het hoofd, was een echte jongensstad met een eigen ‘gezaghebber’, ‘bestuurscollege’, ‘gedeputeerden’ en ‘politie’. Door ons verantwoordelijk te stellen voor bestuurlijke en controlerende taken werden wij langzaam maar zeker op de samenleving voorbereid. In 1953 was ik ‘gedeputeerde’ van Onderwijs, Cultuur en Eredienst en later zelfs ‘gezaghebber’ van Brakkeput Ariba. Ik moest o.a. culturele activiteiten coördineren, op het maken van huiswerk letten en zorgen dat alles netjes in orde was voor de dagelijkse Heilige Mis. Ook was ik een tijdje hoofdredacteur van onze eigen krant, De Brakkeputter, die we onder leiding van broeder Bogaard uitgaven.
Er werd veel aandacht besteed aan het onderwijs. Sommige kinderen gingen buiten het internaat naar een ambachtsschool, MULO of HBS. Anderen leerden binnenshuis metaal- of houtbewerking bij de broeders. In de namiddag maakten wij ons huiswerk in de studiezaal, onder het toeziend oog van Broeder Ruimers. Ongeacht op welk terrein je vragen had, je kon altijd bij broeder Ruimers terecht.
De broeders probeerden ons een zo breed mogelijke vorming te geven. Wij kregen muzieklessen bij Flip Ridderstap, dirigent van de St. Vincentius Harmonie, die mij trompet leerde spelen. Etzel Provence en zijn broer, die in die tijd zelf nog kinderen waren, kwamen als gastdocenten naar het internaat om ons bandje ‘De Snarenbrekers’ verder te helpen. In het bandje speelde ik mandoline, die ik thuis van mijn vader had geleerd. Behalve een rijk cultureel leven bood het internaat ook diverse vormen van sportbeoefening. We konden kiezen tussen baseball, voetbal, volleyball, biljart, dam, schaak of een combinatie van die sporten. We hielden kippen, visten in het Spaanse Water en verzorgden een fruithofje. Wie belast was met ‘politietaken’ moest er onder andere op letten dat niemand zonder toestemming het fruit van de bomen plukte. In onze vrije tijd luisterden wij tussen veel geruis en gekraak door naar Amerikaanse sportuitzendingen. De nieuwste nummers van Sonora Matancera beluisterden wij via Radio Havana. Ik neem aan dat het internaat zwaar door de congregatie en/of de overheid werd gesubsidieerd. Want hoewel we gezien werden als veelbelovende jongens, kwamen velen van ons uit zeer eenvoudige, zelfs arme gezinnen.
De sprong van brave jongen van Brakkeput Ariba tot bevlogen revolutionair is in feite niet opzienbarend. Vanuit mijn sociale achtergrond ging voor mij een nieuwe wereld open toen ik in 1957 in Nederland ging studeren. Daar besefte ik dat Europeanen zich al in de negentiende eeuw tegen uitbuiting van de mens verzetten. Ik hoorde van de studentenopstanden in Frankrijk en Duitsland. Uit de verhitte discussies in jongerenorganisaties herkende ik de uitzichtloze armoede die ik van nabij gezien heb. Mijn vader voer eerst op diverse schepen, deed allerlei eenvoudig werk en ging toen op Lago in Aruba werken. Zijn twee ‘vrije’ weken per jaar bracht hij bij ons op Bonaire door. Samen met ons, zijn zoons, maakte hij dan cementblokken om een huis voor zijn gezin te bouwen. Omdat hij snel terug moest gaf hij mijn broer en ik opdracht om het huis op te trekken, met behulp en onder leiding van Toni Canción. Hoe die man precies heette weet ik eigenlijk niet. Maar zijn voornaam was Toni en hij kon mooi zingen, dus werd hij op Bonaire Toni Canción genoemd. Het werden lange maanden van hard werken en weinig tijd om te spelen. Ik zat toen nog op de lagere school en de kiem voor mijn proletarische geweten was gelegd. Aan stof en cement heb ik sindsdien een grondige hekel.
Als mens kan je niet kiezen waar je geboren wordt of sterft. Maar je kunt wel kiezen waar je wilt wonen en werken. In 1962 heb ik er bewust voor gekozen om naar Curaçao te komen. Je kunt wel zeggen dat niet alleen mijn loopbaan, maar ook mijn integratie in de Curaçaose samenleving dat jaar begon. Ik ontmoette mensen met dezelfde sociale achtergrond als ik en zag dezelfde ontwikkelingen om me heen die ik eerder in Nederland in theorie heb gezien. Samen met andere jongeren vormden we hier een ‘Vereniging van Afgestudeerden Contact’ met de bedoeling om veranderingen op Curaçao en in de Nederlandse Antillen te bevorderen. Om mensen bewust te maken van de urgentie daarvan, werd het kritische blad Vitó opgericht door een groepje vooruitstrevende jongeren. Ik herinner me dat met name Erich Zielinski, Chicho Jonckheer, Jan Hendriks en Freddy Antersijn deel uitmaakten van de groep. Gaandeweg bleek echter dat er grote verschillen van inzicht waren. Toen Antersijn, Brown en ik merkten dat het blad door de politiek beïnvloed dreigde te worden, pleegden wij een soort ‘coup’ in de redactie. Toen werd Vitó het veelbesproken blad dat misstanden beschreef waar eerst niemand over durfde te praten. Freddy Antersijn moest al gauw afhaken omdat hij in grote problemen raakte toen hij op school voor de klas een verlovingsfoto van Beatrix en Claus verscheurde. Brown en ik hielden vol en legden de realiteit bloot die wij vanuit onze plek in de samenleving dagelijks om ons heen zagen. Toen Brown politiek actief werd en zich bij Frente Obrero aansloot ontstonden tegenstellingen binnen de redactie. Uiteindelijk hebben die ertoe geleid dat Vitó ophield te bestaan.
Die ‘goeie ouwe tijd’ die zo graag door velen beschreven wordt berust voor een deel op fantasie. Voor velen bestond die lieflijke samenleving vóór 1970 helemaal niet en daarna slechts ten dele. Nooit zal ik het telefoontje vergeten dat mij eens om twee uur ‘s nachts wakker maakte. Een man vertelde mij dat zijn kind net in het ziekenhuis overleden was en dat hij geen cent had om het kind te begraven. Hij werkte op afroep in de haven en had verder geen vaste betrekking. Hij was op de hoogte van mijn activiteiten en wist niet wie hij anders om hulp kon vragen. Wat mij aangreep was de doodsoorzaak die het hospitaal aan de ouders gaf: het kind was gestorven aan een hongeroedeem. Ik reed naar Mundu Nobo waar een Surinamer voor 15 gulden doodskisten voor de armen maakte. Hij gebruikte het onbewerkte hout van aardappelkisten en bekleedde die met een grijze stof. Uit zilverpapier knipte hij een kruis dat hij op de deksel plakte. In de namiddag legden wij het kind in de kist en schoven die op de achterbank van mijn auto bij de vader op schoot. Op die manier reden we naar het kerkhof van Santa Maria.
Twee dingen bepaalden medio vorige eeuw de leefomstandigheden van de bevolking: rassendiscriminatie en klassenverschillen. Beiden drukten zwaar op het toch al moeizame leven van mensen zoals mijn vader: een leven van zwoegen zonder erkenning en van armoede zonder uitzicht. Men keek neer op arbeiders en kleurlingen en hield de situatie in stand door de vrijheid van meningsuiting systematisch te beknotten. Over bepaalde zaken mocht je niet schrijven. Ook de radio en televisie waren uiterst voorzichtig. Wie via pamfletten probeerde om misstanden toch aan de kaak te stellen werd door de politie gewaarschuwd of opgepakt. Het patronagesysteem vierde hoogtij. Wie kritiek had op de overheid of op werkgevers die de regeringspartijen steunden, kwam niet in aanmerking voor een huis of studiebeurs. Sterker nog, je kreeg alleen een huis of een studiebeurs als je de regeringspartijen openlijk steunde. Dit machtsvertoon leidde alleen maar tot meer publicaties en manifestaties van onze kant. Zelf bracht ik deze sociale strijd ook tot uiting via muzikale producties met het Salsbach Jazz Trio. In 1968 brachten wij ‘Rebelión di Katibu’ op de planken: een driedelige compositie over de opstand van Tula. In 1972 volgde een musical over de klassenstrijd: ‘E lucha final’, onder leiding van Toon Brulin. Sommigen zagen mij sindsdien als een gevaarlijke communist. Bij anderen bleven beide producties nog jaren in het sociale geweten gegrifd.
Mijn moeder leed er erg onder als ik weer eens was opgepakt. Ze was bang dat ik de familie te schande zou brengen. Ze zei dat de politie nog nooit bij haar aan de deur was gekomen, zelfs niet om de dood van een familielid aan te kondigen. Nu kan ze de krant niet openslaan zonder te lezen dat ik met de politie in aanraking ben geweest. Maar mijn vader maande haar dan om haar tranen te drogen. Hij zei dat veel grotere mensen in de wereld zijn opgepakt en zelfs vermoord als ze voor hun rechten opkwamen. Ik was ontroerd door zijn uitspraak dat zijn lot veel beter was geweest als er meer mannen zoals ik in zijn tijd waren. Na 40 jaar trouwe dienst bij de Lago op Aruba, kreeg hij een schamel pensioen van 120 gulden in de maand. Op Curaçao verging het de arbeiders niet beter en waren de tegenstellingen tussen arm en rijk nog groter. Op 30 mei 1969 barstten de gevoelens van machteloosheid los als hete lava uit een vulkaan.
Voor een deel heeft deze eruptie tot een ‘free for all’ geleid die nog steeds ongecorrigeerd zijn gang lijkt te gaan. Wat dat betreft verliep de emancipatie volstrekt anders dan bijvoorbeeld in Nederland, waar arbeiders en vakbonden medio vorige eeuw ook meer macht opeisten. Maar bij ons bestond geen traditie van volksorganisaties waar gelijkgestemde groeperingen samen een ideaal uitdroegen. Het volk kwam in een vacuum terecht en wisselde de ene groep leiders in voor een andere. Deze leiders konden niet op tijd teruggefloten worden als ze hun boekje te buiten gingen, om de simpele reden dat er geen ideologische basis wás om corrigerend op te treden. Jawel, er kwamen nieuwe politieke partijen. Maar als het goed is moeten partijen de som zijn van volksorganisaties. Maar hier is dat niet het geval en men schaart zich nog steeds achter personen in plaats van achter ideeën. Wat dat betreft is de emancipatie niet gelukt.
De exodus die wij momenteel doormaken komt voor de derde keer in onze geschiedenis voor. Het heeft steeds weer te maken met een veranderde economische situatie. De eerste keer, omstreeks 1500, was er sprake van een exodus en/of massale sterfte van indianen die zich niet aan de plantagecultuur van de Spanjaarden konden aanpassen. De tweede exodus vond plaats omstreeks 1915, toen de economie een industriële omslag maakte door de komst van Shell. Velen gingen toen in de suikerrietplantages op Cuba werken omdat ze niet aan de nieuwe eisen voldeden. En nu vallen weer veel mensen uit de boot omdat ze de technologische revolutie niet bij kunnen houden. Toch hebben de versnelde veranderingen in de tweede helft van de vorige eeuw tot veel verbeteringen geleid. Ik ben blij dat de economische infrastructuur van Curaçao verbeterd is. Niet de infrastructuur speelt ons nu parten, maar het feit dat we deze niet kunnen dragen. Er moeten nog minstens 500.000 mensen op Curaçao komen wonen om onze economie nieuw leven in te blazen. We halen het niet met amper 150.000 zielen. Een goede ontwikkeling is ook het feit dat men politici geen volmacht meer moet geven om in aanmerking te komen voor een volkswoning. En ik ben blij dat niemand hier meer van de honger om hoeft te komen.
Ik ben ook blij met het verworven recht op vrije meningsuiting en de toegankelijkheid van de media voor de kleine man. Dat dit recht misbruikt wordt komt ten dele juist omdat het volk nog geen 35 jaar geleden onmondig was. Net zo goed als jongeren overmoedig worden als ze eindelijk wat meer vrijheid krijgen, net zo goed heeft dit volk zich een houding aangemeten van ‘wie doet me wat’. Het niveau van de media weerspiegelt verder het culturele niveau van het volk en vooral het niveau van de media-eigenaren. Het feit dat veel positieve ontwikkelingen ook een keerzijde hebben betekent niet dat ze niet waardevol zijn. Dat geldt ook voor het onderwijs. Iedereen heeft nu het recht en de mogelijk om verder te studeren, ongeacht zijn/haar politieke kleur. Dat is een grote vooruitgang. Helaas legden wij zelf de basis voor een nieuwe, kansloze generatie, toen wij als samenleving accepteerden dat de eerste jongen en het eerste meisje als ‘dropouts’ van school af gingen. Deze eerste ‘dropouts’ konden zich niet handhaven in de moderne samenleving, laat staan dat ze hun kinderen enige houvast konden bieden. Zo kwamen er steeds meer mensen bij die al jong emotioneel en spiritueel vast komen te zitten en tot vreselijke dingen in staat zijn.
Ik ben dankbaar dat ik mijn eigen stukje aan de vooruitgang van Curaçao heb mogen bijdragen. Curaçaose Bonairianen beseffen dat ze hier kansen hebben gekregen die hun eigen eiland niet kon bieden. De prettige relatie met andere Curaçaoenaars komt onder andere tot uiting in Club Union Bonairiano, waar ook niet-Bonairianen hartelijk welkom zijn om van de ongedwongen sfeer te komen genieten. De speciale band tussen Bonairianen onderling dient dus duidelijk niet om zich van andere Curaçaoenaars te onderscheiden. Het heeft te maken met de volksaard van de Bonairiaan die van nature loyaal is aan zijn eilandgenoten. We zijn er trots op als een eilandgenoot iets in het leven bereikt, ongeacht of we het op alle fronten met die persoon eens zijn. Wij hebben veel goede dingen van Curaçao overgenomen. Ik zou graag zien dat Curaçaoenaars iets zouden overnemen van die typisch Bonairiaanse onderlinge loyaliteit.