“Hè, is het gesprek al afgelopen? Ik dacht eigenlijk dat we pas begonnen waren,” zegt de heer Gerrit Jansen nadat hij urenlang herinneringen heeft opgehaald. Sereen wordt hij pas tegen het einde van het gesprek, als de draad van zijn verhaal hem voert naar een tragische gebeurtenis in 1939, waarover hij zeer kort vertelt. Daarvóór tuimelen feiten en anekdotes in rap tempo over elkaar heen, afgewisseld met een oud liedje of gedichtje, terwijl hij zo nu en dan pauzeert om naar de vogels in de bomen te wijzen of een bevriende leguaan te begroeten die hem dagelijks komt opzoeken.
Terug naar Nederland? Wat zou ik daar moeten doen? Zelfs nadat mijn vrouw, Julie, overleden was, is het nooit in me opgekomen om van hier weg te gaan. In 1926 kwam ik op 15 jarige leeftijd uit Utrecht naar Curaçao, waar ik bij mijn broer Joost introk in de Zaantjessteeg in Otrobanda. Joost was, net als een paar van mijn zusters, op Curaçao geboren in de tijd dat mijn vader hier in koloniale dienst was. Vóór zijn komst in 1885 werkte mijn vader in Monnikkendam bij een overtoom, waar ze kleine scheepjes bouwden. Op zekere dag gooide hij een pikhouweel in de voet van een collega. Om zijn straf te ontlopen stapte hij naar de Burgemeester en vroeg hem om in ‘De West’ te mogen dienen. Ze dachten, nou, die sterft daar toch aan de gele koorts, dus laat hem maar gaan. De gele koorts kreeg hij inderdaad, maar hij wist die op zijn eigen manier te overwinnen. Hij woonde toen als sergeant in twee van de bogen van de Waterfort en lag in de voorkamer op sterven. Maar toen zijn superieuren enkele dagen later langskwamen, vonden ze een leeg bed, een open provisiekast, een lege fles rum maar geen sergeant. Om de zoveel tijd trad mijn vader op als commandant van Fort Nassau, vanwaar hij met de ‘dienstwagen’ naar de stad terugreed. Die dienstwagen was een muilezel. Het kwam wel eens voor dat hij, zoals meer van die jongens, zijn leren rijbroek opborg zonder die te laten luchten. Zo kon het gebeuren dat de broek van achteren wat groenig was als hij die de volgende dag weer aantrok. Het zou me niet verbazen als de Nederlanders op Curaçao aan die nalatigheid de weinig flatteuze benaming ‘makamba kulo bèrdè (makamba groen achterwerk) hebben overgehouden.
In mijn vaders tijd, zo rond 1900, bestond hier een zeer kleurrijke manier om voortijdig uit koloniale dienst te treden. Wie dat wenste moest eerst de 400 gulden teruggeven die hij bij het begin als handgeld kreeg. De meeste jongens konden dat niet, want het geld ging binnen de kortste keren op aan de drank. Er zat dan niets anders op dan de dienst letterlijk via de achterdeur te verlaten. Eerst kwam de bewuste soldaat in een ‘tweede kategorie’ terecht. Dat hield onder andere in dat hij een tijd helemaal achter in de rij moest marcheren, met zijn pet achterstevoren op het hoofd, met de knopen van zijn hemd andersom en nog meer van dat soort zaken. Ik heb nog altijd het gevoel dat het woord ‘kata-oli’, de oude Papiamentstalige benaming voor mensen van een lage kategorie, daar vandaan komt. Op de grote dag moest de uittredende soldaat zich in uniform bij de achterpoort van het Fort Amsterdam melden. In het bijzijn van allerlei hoge pieten werd hij pal voor de poort naast de politiewacht gezet. Zijn kleren werden door de commandant onder tromgeroffel van het lijf gescheurd en als het geroffel een hoogtepunt bereikte werd de stakker door zijn superieur letterlijk de dienst uitgetrapt. Mijn vader heeft dat persoonlijk gezien. Zelf heeft hij hier zijn dienstjaren uitgezeten en trouwde hij met een Curaçaos meisje van de familie Broekman. Ik was maar vijf jaar toen mijn moeder stierf, dus veel weet ik niet meer van haar, maar ik ken nog wel een Papiamentstalig kinderliedje dat zij voor mij zong.
Ik groeide in Utrecht op bij mijn vader, die alleen met mij achterbleef toen mijn moeder stierf en mijn zes zusters één voor één trouwden. Hij vroeg zich af wat hij met mij doen moest, want het was in die tijd heel beroerd in Nederland. Niemand had werk. Zelfs ingenieurs en doktoren werkten in arren moede als tramconducteur of hadden andere eenvoudige baantjes. Als je de mensen hier hoort praten over het rijke Nederland, lijkt het wel alsof ze niet weten hoeveel armoede Nederland tot medio twintigste eeuw heeft gekend. Er werd daar ook behoorlijk op afkomst gediscrimineerd en wie laag op de sociale ladder stond hoefde niet te denken dat hij met iedereen om kon gaan. Rangen en standen waren heel belangrijk. Ik heb me laten vertellen dat ze in Zeeland zelfs aan het aantal strengen van je parelketting konden zien of je van goede of minder goede huize was. In die bekrompen sfeer zat ik rond 1920 op een handelsdagschool en ik ben nog altijd blij dat mijn vader mij naar Curaçao heeft gestuurd. Als ik daar was gebleven was ik waarschijnlijk op een kantoor terechtgekomen om voor de rest van mijn leven postzegels te plakken.
Er was in die tijd niet veel te doen in de Zaantjessteeg en ik vond de jongens uit de buurt maar sloom. Om wat leven in de brouwerij te brengen pakte ik een stukje krijt en trok een streep over de tweeënhalve meter brede steeg. Dan gingen een jongen en ik tegenover elkaar tegen de muur zitten en deden we alsof we een touwtje in de hand vasthielden. Door de schemer leek de krijtstreep inderdaad op de schaduw van een touwtje en in het voorbijgaan tilde iedereen de voeten hoog op om daar overheen te stappen. Veel meer viel er toen niet te beleven. Ik herinner me ook Chabè, die tegen zonsondergang langs de huizen liep om blikken met menselijke uitwerpselen (‘altá mayó’, hoofdaltaar) op te halen om die in het Rifwater te ledigen. Wie een spoedcursus scheldwoorden wilde volgen moest een steentje in de lucht gooien zodat die in het blik plofte. Nee, Chabè diende je te respecteren en wie dat niet deed kon beter maken dat hij wegkwam. Verderop in de steeg was de ‘bentana’ van Dolorita, die sigaretten en andere spulletjes aan het raam verkocht. Naast ons woonde Nilda Pinto met haar moeder. Nilda was een lief meisje dat altijd vrolijk was. Veel later was ik als ambtenaar betrokken bij de opening van een huishoudschool. Ik heb er toen op aangedrongen om de school naar Nilda te noemen, als blijk van waardering voor de mooie volksverhalen die ze verzamelde, schreef en voor de radio voordroeg. Nilda was toen inmiddels overleden, maar haar moeder leefde nog en woonde in een bejaardenhuis. Bij de plechtige opening van de school liet ik haar daar ophalen. Ik zei tegen de chauffeur: kijk goed naar haar neus. Daar zit een wrat op met drie haren, al sinds ik haar ken. Dus tel die haren. Zijn het er twee, dan heb je de verkeerde dame. Gelukkig is het allemaal goed gegaan en heeft de moeder kunnen meemaken dat een school naar haar dochter werd genoemd.
Ik ging hier eerst naar de Hendrikschool, waar ik zo braaf was dat ze me verzochten om een andere school te zoeken. Hoewel ik Protestant ben, kwam ik op het St. Thomascollege bij frater Franciscus terecht. Die zei: “Jansen, als je dezelfde streken uithaalt als op de Hendrikschool, dan gooi ik je persoonlijk het raam uit.” Toen ik hem later tegenkwam vertelde hij dat ik toen was opgestaan en naar het raam liep om te kijken hoe hoog dat was. Ik was dat zelf vergeten, maar frater Franciscus zei dat hij toen meteen wist dat we goeie maatjes zouden worden. Van frater August moest ik altijd heel veel strafregels schrijven: ik mag niet praten in de klas. Maar wat bleek? Frater August spaarde postzegels voor het goede doel. Dus ging ik op een vrijdagmiddag naar hem toe en gaf hem een paar mooie postzegels in ruil voor de 1100 strafregels die ik op maandag moest inleveren. Ik geloof dat hij nu in de hemel zit te lachen als ik dit vertel. Er zat nog één Nederlandse jongen in de klas en hoewel die plat Amsterdams sprak, werden wij als makamba jochies zo’n beetje als hulpjes van de frater beschouwd. Wij werden niet voorgetrokken op de anderen, maar we mochten ze wel met het Nederlands helpen. Later merkte ik dat ik vaak uitgenodigd werd door goede families, waar ik toen als knul eigenlijk niet thuishoorde. Het was gebruikelijk in die kringen om de eigen kinderen vooruit te helpen door contact te zoeken met mensen die het Nederlands goed beheersten. Vooral via George Quast, waar ik mee bevriend was, kwam ik in aanraking met verschillende gegoede Curaçaose families. De mensen waren aardig, vriendelijk, voorkomend en ik denk graag aan die tijd terug.
Na mijn schooltijd ben ik naar Aruba gegaan waar ik een tijd bij de Eagle Company heb gewerkt. Later ging ik weer naar Aruba, maar dan als ambtenaar bij het Bevolkingskantoor. Daar kwam ik in contact met gezaghebber Wagemaker die mij steeds meer in vertrouwen nam en mij tenslotte aansprak met “mijn zoon”. Dan hoorde je wel eens van “ta p’asó ta makamba” (dat komt omdat hij een Nederlander is), maar dat was geloof ik de reden niet. Ik zorgde er gewoon voor om alles te weten te komen wat met mijn werk te maken had en meer te doen dan men verwachtte. Zelfs als een tikmachine kapot ging repareerde ik het ding zelf. Tijdens mijn eerste termijn op Aruba besefte ik ook dat ik het Papiaments inmiddels kon spreken. Ik liep in de frisse wind op een open veld in de omgeving van de Eagle Company en plotseling zei ik hardop: “Mi ta papia Papiamentu.” (Ik spreek Papiaments). Sindsdien heb ik het gevoel alsof het Papiaments mij letterlijk is komen aanwaaien. De Curaçaoenaar moet zich doodschamen dat hij zijn eigen taal zo mishandelt door er al die geleerde en onnodige Spaanse woorden in te stoppen. Je taal moet je respecteren. Het Papiaments is rijker dan je denkt en wie een woord niet weet moet het maar vragen aan oudere Curaçaoenaars die hun taal nog niet hebben verpest. In 1945 heb ik, misschien als enige makamba, een Papiamentstalig woordenboek samengesteld en je kunt wel zeggen dat het Papiaments mijn lievelingstaal is geworden. Men zal mij altijd wel een makamba blijven noemen en dat is niet erg want het is geen lelijk woord. Bovendien weet ik zelf heus wel dat ik dat ben, maar wél een makamba die zich meer Yu di Korsou voelt dan wie dan ook. En daar ben ik ook trots op. Dat lang niet alle Nederlanders het Papiaments spreken is hun eigen schuld. Als je ergens thuis wilt zijn moet je de taal en gebruiken van het land overnemen.
Zelf heb ik ook erg aan bepaalde gewoonten moeten wennen. Bij sommige sterfgevallen werden zo’n 40 jaar geleden vrouwen ingehuurd om tijdens de wake hard te huilen. Ook werd luid jankend met de overledene gepraat: “Ai mama, pakiko b’a bai lagami. Ken ta pone kòfi p’ami awor.” (“O moeder waarom hebt u mij verlaten. Wie zet er nu koffie voor mij.”) Op zekere dag kom ik bij iemand thuis en ik zie het beeld van de heilige Antonius met het gezicht tegen de muur staan. Ik zei “ach, wat is er met hem gebeurd?” “Nou,” zei die persoon, “ik heb heel lang tot San Antoni gebeden maar hij heeft mijn wensen niet vervuld. Nu moet hij voor straf met het gezicht naar de muur staan.” Kijk, je kunt het kinderlijk vinden, maar volgens lokaal gebruik kan je de Heilige Antonius om hulp vragen als je iets kwijtraakt. Hij helpt je dan om het voorwerp terug te vinden. Doet hij dat niet, dan wordt hij gestraft. Deze gebruiken moeten we gewoon respecteren. En wat denkt je van de ‘zjeitu’ (levensvreugde) die in Curaçaose sprookjes tot uiting komt? Als ik in de auto zit en ik zie bijvoorbeeld een haan aan de kant van de weg scharrelen, begin ik direct te lachen want ik denk: die is zeker zijn kurk aan het zoeken. Volgens het sprookje heeft ‘kompa kolebra’ (meneer slang) de kurk van ‘kompa gai’ (meneer haan) geleend om naar een feest te gaan. Maar na het feest zat de haan met de gebakken peren want hij had geen kurk meer. Sindsdien loopt hij overal te poepen. Niet alle makamba’s kijken neer op deze dingen want ze weten dat wij ook wel onze gekke gewoonten hebben. Als een Amerikaan vroeger naar Nederland ging en hij zag iemand in een klein dorp met een pot op zijn hoofd op klompen lopen, moest hij dat toch ook respecteren?
Vooral het soort Nederlanders dat in de hoogtijdagen van de Shell op Curaçao kwam wonen, heeft een boel verpest. Ze lieten zich laatdunkend uit over de levenswijze van de Curaçaoenaars en mopperden over ‘de neger’, ongeacht of het ging om zwarte, bruine, lichtgekleurde, groene, gele of paarse mensen. Nog steeds vinden veel Curaçaoenaars dat makamba’s alles beter menen te weten. Daar heb ik wel begrip voor, maar het geldt natuurlijk niet voor alle Nederlanders. Als ik denk aan mijn jaren als ambtenaar bijvoorbeeld, dan herinner ik me vooral de correcte manier waarop wij met elkaar en het publiek omgingen. Ik heb mijn ondergeschikten altijd met meneer, juffrouw en u aangesproken, tenzij het toevallig mensen waren die ik persoonlijk goed kende. Als ambtenaar was je niet zomaar iemand. Je behoorde dan tot de nette mensen, je was een echte dienaar van het volk en je behandelde het publiek ook als zodanig. Ook de hoeren uit de steegjes van Punda die een enkele keer bij ons moesten zijn, werden keurig te woord gestaan, zelfs als wij ons doodschaamden als ze ons hardop met ‘mi amor’ (mijn lief) aanspraken. Vóór de oorlog heb ik ook een jaar op Saba gewerkt, als een soort administratief manusje van alles. Saba is eigenlijk één steile rots. Ik was inmiddels getrouwd met Shon Julie Galmeyer en als wij de heuvel opmoesten werd zij door een paar mannen op een stoel naar boven gedragen. Mij hebben ze geleerd om nooit in een rechte lijn te klimmen, maar om zigzaggend naar boven te gaan. En inderdaad, de weg wordt wel wat langer maar je komt gemakkelijker boven. Ik vroeg me net af hoe die mensen op zulke wijze ideeën kwamen toen ik een troep geiten zigzaggend naar boven zag schieten.
In 1939 ging ik vanuit Saba met mijn vrouw en twee kinderen met verlof naar Nederland. Op de terugweg werd de Simon Bolivar, de boot waar wij op zaten, door de Duitsers getorpedeerd. Toen het schip verging hebben wij ons vijfjarige dochtertje, Hedda, in de golven verloren. Daar wil ik niet over in details treden. Jarenlang heb ik bij het bidden van het Onze Vader moeite gehad met de passage ‘en vergeef ons onze schuld zoals ook wij de anderen hun schuld vergeven’. Totdat het me lukte om de Duitsers te vergeven. Want als je zelf niet vergeeft, is er geen plaats voor jou bij ‘Papa Dios’. Maar in 1939 was ik nog lang niet zo ver. Ik kon het ook niet opbrengen om naar Saba terug te gaan. Sindsdien woon ik hier en ik ben geleidelijk aan opgeklommen tot hoofd van de afdeling Onderwijs en Volksontwikkeling. Vakanties daargelaten ben ik nooit meer van Curaçao weggegaan en ik ben ook niet van plan om dat in de toekomst te doen.”