Herman Sjak-Shie: “In onze ogen was Curaçao een paradijs”

Als een echte historicus arriveerde hij voor dit gesprek met mappen vol gegevens. Na zachtjes aandringen berustte hij in het feit dat dit verhaal over zijn eigen, persoonlijke gewaarwording gaat. Toen was het raak.

Een geboren verteller, haalt de heer Herman Sjak-Shie moeiteloos herinneringen op voor zover die te maken hebben met de komst en integratie van Surinamers op Curaçao. Maar de heer Sjak-Shie zou de heer Sjak-Shie niet wezen als hij een en ander niet tegen een historische achtergrond zou plaatsen.

Wat ik als kind in Suriname van Curaçao wist? Wel, in onze ogen was Curaçao een Paradijs. Nu nog, trouwens. Surinamers die hier in het begin van de twintigste eeuw woonden en werkten, stuurden hun familie geld, confectiekleding en andere spullen die bij ons niet verkrijgbaar waren. Aan de mooie kleren die sommige mensen in Suriname droegen kon je zien wie familie op Curaçao had. Maar los daarvan hebben wij op school ook veel over deze eilanden geleerd. Het Nederlandse onderwijs leerde ons alles van de Nederlandse Antillen, van de meest onbenullige plaatsen in Nederland en van Indonesië, inclusief alle bergen, dalen en rivieren. Alleen van Suriname zelf leerden we bijna niets.

Surinamers en Antillianen kenden elkaar al lang vóór de tijd dat de Shell honderden geschoolde werknemers uit Suriname aantrok. Aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw, waren veel mensen op Curaçao heel arm. In Suriname had men toen juist werknemers nodig om dwars door het oerwoud een spoorlijn aan te leggen tussen Paramaribo en de Lawa goudvelden. De Surinamers hadden zelf geen ervaring met het aanleggen van spoorlijnen. Na tussenkomst van de Gouverneur werden op deze eilanden arbeiders gerecruteerd die op dit gebied ervaring hadden opgedaan in Venezuela en Panama. In totaal zijn ongeveer 500 Antillianen van 1901 tot 1910 naar Suriname gegaan. De meesten zijn na afloop van het project naar huis gekeerd, sommigen zijn aan Malaria bezweken en weer anderen zijn daar blijven hangen en zijn inmiddels Surinamer geworden. Toevallig woonde ik als kind in Suriname naast een familie Sanchez. Ik kan me nog herinneren dat de grootmoeder altijd in het Papiamentu riep: “Mi no ta yu di Surnam, mi ta yu di Kòrsou.” De kinderen Sanchez gingen terug naar Curaçao toen ze wat groter waren, maar die van de familie Römer zijn wel in Suriname gebleven en zijn inmiddels tot Roemer omgedoopt. Uit Bonaire hadden we bijvoorbeeld de familie Martes en uit Aruba de familie Henriquez, waarvan een telg directeur werd van de Burgerlijke Stand in Paramaribo.

Zodra de olie-industrie op Curaçao in 1915 opkwam maakte de stroom mensen rechtsomkeert. Suriname was een echte landbouwkolonie en aan het begin van de twintigste eeuw was daar een overschot aan goed opgeleide vaklui. Want toen de slavernij in 1863 werd afgeschaft en vier jaar later, in 1867, de leerplicht werd ingevoerd, verlieten veel Creoolse Surinamers de plantages om een opleiding in de stad te volgen. Daar konden ze een ambacht leren, onderwijzer worden of lessen volgen aan de geneeskundige school die aan het eind van de negentiende eeuw was opgericht. De Creolen waren – samen met de Chinezen – de best opgeleide bevolkingsgroep. Andere groepen waren de Hindoestanen en Javanen, die net als de Chinezen voor de landbouw naar Suriname waren gehaald, nadat de slavenimport uit Afrika in 1809 verboden werd. Toen de slavernij zelf in 1863 werd afgeschaft, mochten de Aziaten kiezen tussen 100 gulden ‘cash’ plus terugreis naar hun land, of een eigen stukje grond. De meeste Hindoestanen kozen voor een stukje grond en werden uiteindelijk de rijkste bevolkingsgroep van Suriname. Veel Chinezen zochten hun heil in de handel, maar voor de Creolen en andere vaklui was er niet genoeg te doen. Eerst kwamen ze naar Curaçao als arbeiders en employees voor de Shell, later ook als geneeskundigen, apothekers, politieagenten, douane-ambtenaren, maar vooral als (hulp)onderwijzers. In die tijd werd het onderwijs op Curaçao voor een belangrijk deel gedragen door vrouwelijke ‘vierde rangers’. Zelf ben ik in 1942 als ‘vierde rangs’ onderwijzer gekomen en heb ik hier de hoofdakte gehaald. Ik was toen zeventien jaar, had thuis zoals toen gebruikelijk was niets te vertellen en deed wat mijn vader van me verlangde. Toen duizenden Surinaamse jongens voor het leger werden opgeroepen stuurde hij mij voor werk en verdere studie naar Curaçao. Ik had er zelf ook zin in om naar het ‘Paradijs’ te gaan.

Het was oorlog, we voeren via Trinidad en La Guayra en waren vier dagen onderweg. Bij aankomst was ik vooral verrast door het grote aantal auto’s. Ook vond ik het eiland heel droog, er waren geen bossen en er was minder natuurschoon. Er was hier een eigen landstaal, sommige mensen spraken weinig of slecht Nederlands, maar van de andere kant konden ze zich wel goed uiten in het Spaans, iets wat wij weer niet konden. Later, toen ik inmiddels verschillende Curaçose vrienden had, viel het me ook op dat de jongens en meisjes niet zo vrij met elkaar omgingen als wij in Suriname gewend waren. Met name op feesten zaten ze in twee aparte groepen en wie een meisje ten dans wilde vragen maakte daarbij een diepe buiging, om haar na afloop netjes naar haar plaats terug te brengen. De meisjes reageerden verontwaardigd als ik hun bijvoorbeeld een complimentje maakte over hun mooie ogen. Ik was me echter van geen kwaad bewust en bewoog me onbekommerd tussen de dames. Toen ik aan het Martinus Gesticht in Otrobanda mijn opleiding voor hoofdakte volgde, werden de jonge dames door de nonnen gewaarschuwd: “kijk uit, hij is meisjesgek.” Wat dat betreft is het sociale klimaat heel erg veranderd op Curaçao. In de laatste jaren dat ik les gaf op de middelbare school, moest ik bij wijze van spreken met gesloten ogen door de gangen lopen om de zoenende paartjes niet te storen.

Ik woonde bij aankomst in een kosthuis in Breedestraat Otrobanda, bij twee Zweedse dames, Shon Maria en Shon Lena. Er was maar één waterfabriek in de Penstraat en als ik in het kosthuis te lang onder de douche stond, werd de centrale waterkraan door de dames dichtgedraaid. Met mijn baddoek probeerde ik dan zo goed en kwaad als dat ging mijn net ingezeepte lijf weer presentabel te maken.

De meeste Creoolse Surinamers woonden in die tijd nog in een vrijgezellenkamp op Suffissant, waar ze een eigen kantine en recreatieclub hadden. De Shell had dat kamp voor zijn werknemers opgezet. In andere delen ervan woonden groepen Venezolanen, Colombianen en mensen van de Britse eilanden. Wij, uit de stad, gingen regelmatig naar het ‘Surinamedorp’, waar verschillende Surinaamse families met kinderrijke gezinnen woonden. Net als bij andere woonwijken van de Shell, moesten wij ons bij aankomst bij de portier melden. In het vrijgezellenkamp aan de rand van het dorp was het soms een rommeltje. Daar werden dames van lichte zeden het kamp binnensmokkeld en duurden de feesten tot diep in de nacht.

Enkele Surinaamse gezinnen woonden gewoon in de stad tussen Curaçaose families in. Over het algemeen konden ze goed met hun buren opschieten. Vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw woonden veel gehuwde Surinamers in Bati Paña. Later bouwde de Shell koophuizen voor inlandse employees bij Cas Corá die ook door Surinaamse families betrokken werden. Emmastad en Julianadorp waren voor de Europese Nederlanders bestemd, terwijl de huizen van Groot Kwartier, waar later ook Surinamers en Curaçaoënaars gingen wonen, speciaal gebouwd waren voor de Nederlandse ‘pletters’. Ik geloof wel dat de Surinamers bij de Shell een voorsprong hadden op hun Curaçaose collegae, omdat de meeste jongens goed vakonderwijs hadden genoten. Hier zijn ze pas veel later met vakonderwijs begonnen. Bovendien spraken de Surinamers van huis uit Nederlands, hetgeen bij de Shell goed van pas kwam.

Dat wij door de Curaçaoenaars niet altijd met open armen werden ontvangen, is te begrijpen. Geen enkele samenleving ziet graag grote groepen vreemdelingen binnenkomen. Dat is een normaal verschijnsel. Scheldwoorden als ‘sranang stinki’, evengoed als ‘macamba stinki’, ‘chino’ of andere weinig flatteuze benamingen, moet je daarom gewoon over je heen laten gaan. Tegenwoordig hoor je die termen trouwens bijna niet meer, of soms hooguit voor de grap. De nieuwkomers moeten ervoor zorgen dat ze het sociale klimaat niet verstoren. De Surinamer heeft zich als vreemdeling moeten bewijzen, anders werd hij niet geaccepteerd. In feite kwamen wij uit de ene gesegmenteerde maatschappij in de andere gesegmenteerde maatschappij terecht. Het viel mij op dat de klassen bij de zusters van het Martinus Gesticht, waar ik mijn opleiding voor hoofdakte volgde, zuiver ingedeeld waren op kleur. Er waren klassen met zwarte kinderen, klassen met lichtgekleurde kinderen en klassen met blanke kinderen. Met de achtergrond en het milieu van de kinderen werd geen rekening gehouden. Je begrijpt wel dat sommige families daar des duivels over waren. Volgens mij was die scheiding op de jongensscholen minder drastisch, hoewel de fraters mij bijvoorbeeld wel vroegen waarom ik de moeite nam om in Nederland geschiedenis te gaan studeren, aangezien ik hier toch nooit op een HBS als leraar zou worden aangesteld. Uiteindelijk kreeg ik na mijn studie in Nederland bericht dat er een vacature was op het Maria Immaculata Lyceum (MIL) en dat ik die functie kon krijgen. Ik kwam in 1959 terug naar Curaçao en heb jarenlang op de middelbare school voor de klas gestaan, waar ik soms de kinderen onderwezen heb van mijn vroegere leerlingen van de lagere school.

Langzaam maar zeker integreerden de Surinamers in de groepen waar zij thuishoorden. Surinaamse Joden hebben zich bijvoorbeeld geïntegreerd in de Joodse gemeenschap op Curaçao. Veel mensen weten niet eens dat die personen van Surinaamse afkomst zijn. Zelf kwam ik als jongeman over de vloer bij Curaçaose/Antilliaanse families als Durand, Hudson, Nieuw, van Rosberg, Mauricio en Servage. Ze spraken Nederlands met mij omdat ze wisten dat ik uit Suriname kwam. Geen probleem. Pas geleden, bij ons gouden huwelijksfeest, heb ik de genodigden in mijn dankwoord verteld hoe fijn ik destijds als jongen van 17 jaar door al deze goede mensen werd opgevangen. Ook de Surinaamse Creolen en Chinezen of Hindoestanen nestelden zich eerst in groepen waar zij zich het beste thuisvoelden. En ik heb daar vrede mee. Integratie betekent niet dat we allemaal de deur bij elkaar plat moeten lopen. Zolang de verschillende bevolkingsgroepen elkaar vriendelijk behandelen en als burgers rekening houden met elkaar, is het wat mij betreft prima. De tijd doet de rest. Mijn kinderen zijn inmiddels allemaal Curaçaoënaars geworden. Bij Surinamers die ook nog eens met een Curaçaose vrouw zijn getrouwd verloopt de integratie zelfs nog sneller. Soms slaat de integratie door in die zin dat kinderen van Surinaamse ouders niet meer van hun afkomst willen horen. Misschien komt dat doordat ze zich echt Curaçaoënaar voelen, misschien doordat het in hun functie niet goed van pas komt. Want de tijd is voorbij dat de meeste Surinamers voornamelijk in de olie-industrie of bij het onderwijs werken. Inmiddels maken ze zich hier nuttig in hoge ambtelijke functies, bij de politie, in het bedrijfsleven, het vakbondswezen en niet in de laatste plaats de gezondheidszorg.

Al met al kan je eigenlijk niet (meer) spreken van een hechte Surinaamse gemeenschap op Curaçao. Zelfs in Suriname vormen we geen hechte gemeenschap. Waarom zou dat hier anders zijn?

Toch mag club J.P.F. , die hier in 1947 werd opgericht, als ontmoetingspunt gezien worden voor Surinamers van alle rassen en standen. Schrik niet als ik het zeg, maar het belangrijkste doel van de club was om de Surinaamse jongens van de straat te houden. Vooral in het begin, toen zeden en normen veel zwaarder wogen, dreigde de uitbundige Caribische levenshouding van onze jongens weleens uit de hand te lopen. Vooraanstaande Surinamers zoals dr. Lashley en de heren Simoons en Goedhart, zochten steun bij hun vrienden van de Loge om de Surinamers op Curaçao een eigen plekje te geven. Als waardering voor zijn steun werd de oude Shon Kai Winkel benoemd als beschermheer van J.P.F. Het eerste clubgebouw aan de Breedestraat bij het postkantoor, was eigenlijk een zootje. Daar spookten de jongens eigenlijk in clubverband uit wat de oprichters juist wilden voorkomen. Toen de eigenaar het gebouw in huur gaf aan de Democratische Partij, werd het nieuwe clubgebouw op Plantersrust in gebruik genomen en werden strenge regels en voorwaarden ingevoerd. Het lidmaatschap werd ingevoerd en de mensen waren alleen welkom met hun eigen vrouw/man of officiële verloofde. We konden daar biljarten, domino spelen, kaarten, aan de bar hangen en feest vieren. Al dertig jaar wordt op 1 mei Sranang Day (Surinamedag) georganiseerd. Die dag bestaat in Suriname eigenlijk niet. Het is iets wat wij hier hebben geïntroduceerd, niet in de laatste plaats om voor de club aan fundraising te kunnen doen. De heerlijkste Surinaamse gerechten worden gratis door onze mensen bereid en ten behoeve van de club aan het Curaçaose publiek verkocht. In de dertig jaar dat ik in het bestuur heb gezeten zijn de strenge regels langzaam maar zeker verflauwd. Naarmate de Surinamer integreerde hoorde je meer en meer Papiaments aan de bar en in het bestuur zitten inmiddels ook een Nederlander en Curaçaoënaar.

Natuurlijk hebben Surinamers en Curaçaoënaars elkaar in de loop der jaren cultureel beïnvloed. Nederland heeft in Suriname een zuiver Nederlandse taal- en cultuurpolitiek gevoerd en de ‘lingua franca’ kwam bij ons nooit echt tot ontwikkeling. Wij hoorden het op straat of op de markt, maar als ik een marktvrouw in de volkstaal zou aanspreken, zou ze me voor rotte vis uitschelden: “Wat denk je wel, dat ik geen Nederlands versta?” Zowel op school, in de kerk als thuis werd bij ons Nederlands gesproken en anders dan hier zaten onze mensen daar niet erg over in. Wij waren dus gewend om te spreken en te denken in het Nederlands, maar merkten dat het hier heel anders lag. Ook buiten de huiselijke kring wordt hier meer en meer Papiaments gesproken. Zelf heb ik deze taal op school van mijn leerlingen geleerd, want ik moest ze de katechismus in het Papiaments leren.

Andersom hebben wij, Surinamers, de Curaçaose keuken sterk beïnvloed. Ik heb vooral in het begin veel bij Curaçaoënaars gegeten. Het was allemaal erg lekker, maar ik dacht bij mezelf, wat houden deze mensen toch veel van doperwtjes! Wat ze ook klaarmaakten, je kreeg er altijd doperwtjes bij. Andere groenten, zoals tayerblad of spinazie, kenden of lustten ze blijkbaar niet. Maar nu eet men hier veel meer groenten en het zou me niet verbazen als de Surinaamse keuken, waartoe zowel Creoolse, Javaanse, Chinese als Hindoestaanse gerechten behoren, met die veranderde smaak te maken heeft. Op Sranang Day bijvoorbeeld eten Curaçaoënaars pom, pastei en roti alsof ze nooit anders gewend zijn. Toen ik hier kwam wonen viel het me al op hoe vaak Curaçaose mannen naar de Chinees gingen. Thuis eten, dat deden zijn vrouw en kinderen, maar zelf nuttigde hij in het restaurant zijn ‘porkchop ku batata’.

Behalve verschillen zijn er ook overeenkomsten, niet in de laatste plaats op politiek gebied. De Surinamers stemden gedurende tientallen jaren haast allemaal op de Democratische Partij. Je mag wel zeggen dat de Democratische Partij, in samenwerking met de Sociaal Politieke Kring Suriname (S.P.K.S.), de Surinamers op Curaçao een plaats in de politiek heeft gegeven. Net als in Suriname bespeur ik ook hier de neiging om het altijd met iedereen oneens te zijn, hetgeen de bestuurbaarheid van het land heel moeilijk maakt. Voor een deel ligt dat aan het politieke systeem zelf, met name het partijenstelsel, waarbij zelfs intelligente mensen naar de pijpen van hun partijleiders moeten dansen omdat ze anders uit de partij worden gezet. Daarom vind ik het personenstelsel veel beter, waarbij mensen volgens hun eigen inzichten en eigen geweten te werk gaan. Vóór het Statuut kenden wij in Suriname het personenstelsel. Maar later werd het Nederlandse systeem in het hele Koninkrijk doorgevoerd en wij waren inmiddels gehersenspoeld dat alles wat uit Nederland komt het beste voor ons is. Ook dat is iets wat zowel Antillianen als Surinamers hebben ondervonden.

Weet je wat bijvoorbeeld zo typisch is? In de geschiedenis van ons Koninkrijk hebben de Hollanders niets anders gedaan dan mensen neerschieten wanneer er opstand was. Gouverneur Rutgers en Gouverneur Kielstra hebben nog in de twintigste eeuw het voorbeeld gegeven dat je bij een dreiging tot opstand een aantal mensen moet neerschieten, dan ben je van het gedonder af. De decembermoorden van Bouterse waren fout, maar het is wel frappant dat Nederland doet alsof dit een unieke vorm van barbaarsheid is waar zij ver boven staan. Ook andere strubbelingen op deze eilanden en in Suriname, waar Nederland zo neerbuigend over kan doen, hebben daar in veel ergere mate plaatsgevonden.

Geld

De Nederlandse Antillen en Suriname zijn nog jonge landen. Beide samenlevingen bestaan uit zeer verschillende bevolkingsgroepen, om maar niet te spreken van de zee die onze eilanden van elkaar scheidt.

De Nederlanders hebben, te beginnen bij de 80 jarige oorlog, 300 jaar van veldslagen en interne, bloedige gevechten nodig gehad, om tot het nationale besef te komen dat zij samen een natie vormen. Zelfs de Nederlandse samenleving is nooit echt een hechte samenleving geweest. Wij zijn nog op weg. De scherpe scheidingen zijn – we moeten eerlijk zijn – sinds dertig mei behoorlijk afgesleten. We hoeven niet allemaal vrienden van elkaar te zijn, als we maar vriendelijk met elkaar omgaan en rekening houden met elkaar.
Ik weet niet of je kan spreken van een gemiste kans in de twintigste eeuw. Maar ik vind wel dat de relatie in het Koninkrijk beter kan en beter moet. Misschien kunnen Nederlanders het moeilijk verkroppen als wij hun gelijke zijn. Hoe moet je het anders verklaren dat ze niet tegen de enorme kapitaalvlucht naar België en Luxemburg optreden, en ons wel beletten om met de Offshore of penshonado-regeling geld te verdienen? Nog iets, waar hard aan gewerkt moet worden, is de vorming van onze jeugd. Onze maatschappij is erg veranderd. Toen ik heel in het begin als onderwijzer op de Bonifacius school in Groot Kwartier voor de klas stond, bonden jongens in Palu Blanku een rolschaats onder de voet om van daaruit naar school te komen. Tegenwoordig is er zoveel vertier dat de opvoeding erbij inschiet.

Ook aan landbouw op grote schaal is jammer genoeg nooit serieus iets gedaan. Gouverneur Van Beek en Donk had dat wel op zijn programma staan. De aloëteelt hebben wij gewoon verwaarloosd terwijl Aruba er een bloeiende landbouwindustrie van heeft gemaakt. Het regent hier niet zoveel als in Suriname, maar als ik bij mij in de tuin spinazie, dagoblad en kalalu in de grond stop, eten wij er lekker van. Ik heb een keer achteloos de zaadjes van de pompoen op de grond gegooid voordat wij met vakantie gingen. Bij terugkomst troffen wij pompoenen van 10 kilo aan in de tuin. Waarom kan dat niet op grotere schaal?

Zolang Curaçao geld heeft, zal alles op elk gebied bij het oude blijven. Kijk maar eens naar die partijpolitieke benoemingen en promoties. Daarmee wordt dus precies datgene gedaan wat de oorzaak van alle ellende is geweest. Maar om te wensen dat het geld echt opraakt zodat alles in de soep draait… nee, dat wens ik toch niet. Misschien dat ik daarvoor teveel om dit eiland geef.