Ze geeft zichzelf een onvoldoende voor haar prestaties als huisvrouw, maar weet alles over de ontwikkeling van de commerciële electronische media op Curaçao, waar zij vanaf het prille begin bij betrokken is geweest. Haar Bureau, Publisidat Antiano, is al tientallen jaren één van de vertrouwde gezichten tussen de vele eendagsvliegen in de reklame- en publiciteitswereld. Dan is ze ook bekend om haar jarenlange inzet voor de ontwikkeling van de vrouw: een onvermoeibare inzet die zich vooral kenmerkt door een sterk realiteitsgevoel. Stella Oosterhof-Priest. Haar kleurrijke levensverhaal is – in een notendop – een ode aan haar moeder en aan allen die in de eerste jaren van deze eeuw naar Curaçao kwamen, om onder zeer moeilijke omstandigheden een eerlijk bestaan op te bouwen.
“Nos vamos para Curaçao” (wij gaan naar Curaçao). Dat zinnetje, de opwinding eromheen en de verwarring die daarop volgden, vormen mijn vroegste herinnering aan Curaçao. Ik ben geboren in de Dominicaanse Republiek waar mijn moeder, zelf van St. Maarten afkomstig, een groot deel van haar leven heeft doorgebracht. Mijn liefste wens als klein meisje in Santo Domingo, was om een parelkettinkje te hebben. In september 1939, enkele weken na mijn vijfde verjaardag, werd plotseling een feestje gehouden. Ik kreeg het begeerde kettinkje en was in de veronderstelling dat het feestje met mijn verjaardag te maken had. Men prees mij en zei dat ik een groot meisje was geworden en mijn moeder vertelde dat wij straks naar Curaçao zouden gaan. In die feeststemming stelde ik mij Curaçao voor als iets heel leuks, iets moois, een soort kermis eigenlijk. Toen wij door paard en wagen werden opgehaald, zwaaide ik blij naar de mensen die achterbleven, niet begrijpend waarom sommige vrouwen huilden omdat wij eventjes naar Curaçao gingen. Ik was verbaasd toen de koets bij een lelijke boot stopte en wilde alleen maar terug naar mijn vriendjes. De reis zelf roept geen andere herinneringen op dan een vaag gevoel van misselijkheid en de conclusie dat “Curaçao” vreselijk tegengevallen was.
zwaar
Eigenlijk was mijn moeder helemaal niet van plan om op Curaçao te blijven. Wij zijn hier gedumpt door een listige streek van de kapitein die – met het volle bedrag voor onze reis – al weggezeild bleek te zijn toen wij op de afgesproken tijd naar de boot terugkeerden. De boot zou ons via Curaçao naar New York brengen, waarheen familieleden van mijn moeder al eerder waren geëmigreerd. In het begin van deze eeuw was St. Maarten heel arm en veel bewoners trokken voor korte of langere tijd naar de omringende (ei)landen om wat geld bij elkaar te scharrelen (rondia bida). Mannen en vrouwen gingen bijvoorbeeld naar Santo Domingo waar ze enkele maanden per jaar op de suikerrietplantages werkten of gewoon aanpakten wat op hun weg kwam. Het was een heel zwaar leven en de kansen op vooruitgang waren minimaal.
Ik kan alleen maar gissen wat mijn moeder gevoeld moet hebben toen ze hier met haar twee dochters op de kade stond en de boot met haar dromen zag wegvaren. Maar het lag niet in haar aard om bij de pakken neer te zitten. Ze had hier ook familie die ons de eerste tijd opving. Hun huis lag in de buurt van de Penstraat, aan het water bij Hala Canoa, waar we als kind heerlijk konden spelen. Toen woonden daar al verschillende gezinnen die van diverse Caribische eilanden kwamen. Anders dan de Portugese en Surinaamse arbeiders die door de Shell werden aangetrokken en ook onderdak kregen, kwamen de meeste Bovenwindse immigranten geheel op eigen kracht. Onbewust trokken ze naar elkaar toe in wijken waar ze hun lot met elkaar konden delen. Ook waar ik in de jaren veertig en vijftig woonde, zoals Fleur de Marie, Zwaan, St. Jago en Seru di Parera, vormden Curaçaoenaars, Bonairianen en mensen van de Engelse eilanden een hechte en harmonieuze gemeenschap. Alleen als er eens ruzie tussen de kinderen was, werden we kort en bondig aan onze herkomst herinnerd.
solidariteit
Hoewel veel mannen werk kregen in de olie-industrie, hadden de mensen het in materiële zin toch nog heel erg moeilijk. Maar zo weinig als ze hadden, zo groot was de onderlinge solidariteit. Vóór de Tweede Wereldoorlog hadden de meeste huizen geen leidingwater en kochten wij water voor 15 cent per blik (un riá). Op zeker moment kreeg iemand in de gaten dat een openbare waterkraan in de wijk iedere nacht om drie uur begon te lopen. Die persoon had dat water stilletjes kunnen opvangen om aan de mensen in de buurt te verkopen. Maar nee, hij tipte iedereen en het was ‘s nachts een komen en gaan van mensen die met emmers en blikken naar en van de waterkraan sjouwden. Jammer genoeg werd de kraan gerepareerd toen men merkte dat de bewoners geen water meer kochten. Om de eindjes aan elkaar te knopen werkten de vrouwen bijvoorbeeld als hulp in de huishouding of als wasvrouw. Anderen verkochten levensmiddelen en andere spulletjes “aan het raam”. Ook mijn moeder nam allerhande werk aan (lora man) om de kost te verdienen. Het kleine beetje dat zij kon missen werd naar familie in de Bovenwinden opgestuurd. Als kind van een jaar of negen liep ik iedere maand van Seru di Parera naar Fort Amsterdam, waar toen het postkantoor gevestigd was, om geld over te maken. Zo vormde ik ook een schakeltje in de zogenaamde “postwisseleconomie”. Veel kon mijn moeder op Curaçao niet doen met het onderwijs dat ze in Santo Domingo genoten had. Maar ze had haar land verlaten om te overleven en geen moeite was haar te veel om ons een goede toekomst te bieden. Zo haalde ze vuile was bij mensen op om die thuis te wassen en te strijken, zodat ze ons zelf kon verzorgen en onze opvoeding niet aan anderen hoefde over te laten. En reken maar dat er toen niet licht over opvoeden werd gedacht.
waardigheid
Luiheid, oneerlijkheid of het gebruik van grove woorden waren bij ons ten strengste verboden. We hadden allemaal onze taken thuis en je schaamde je diep als je die niet naar behoren had gedaan, want dan was je lui. Wie iets nodig had moest er eerlijk om vragen. Het was ongekend om zomaar een banaan of een dubbeltje te pakken.
Mijn moeder’s geloof steeg boven alle grenzen tussen de godsdiensten uit en haar rotsvaste vertrouwen in God was een belangrijke leidraad in onze opvoeding. We gingen iedere zondagmorgen naar de katholieke kerk, om 10 uur naar de Protestantse zondagsschool en in de namiddag naar de Methodist Church. Voordat we de deur uitgingen werden we van top tot teen gekeurd. Dan controleerde ze onder andere of we onze nagels, tanden en oren wel goed schoon hadden gemaakt. Het grootste compliment dat mijn moeder kon krijgen was de opmerking dat haar kinderen zich netjes gedroegen. Ik word daarom verschrikkelijk boos als mensen asociaal gedrag rechtvaardigen met de kreet dat het door de armoede zou komen. Als armoede synoniem is met diefstal en kriminaliteit, dan was ik al lang in Koraal Specht beland. Want wij waren in de vroege veertiger jaren nog armer dan kerkratten. In de kerk zijn er tenminste kaarsen die de ratten gratis kunnen opeten. Mijn moeder stond er helemaal alleen voor. En de waardigheid waarmee ze die verantwoordelijkheid droeg berustte op een innerlijke beschaving die niets met armoede of sociale achtergronden te maken had.
“hakken sprakken”
Ook anderen, in de eenvoudige wijken waar ik heb geleefd, waren trotse mensen die zich aan hun hoge waarden en normen optrokken om in het leven vooruit te komen. Zelfmedelijden kenden ze niet. Neem bijvoorbeeld het Nederlands op school. Natuurlijk was dat voor ons heel moeilijk want vóór 1939 hadden wij nooit een woord Nederlands gehoord. Maar mijn moeder zei gewoon: “Ik begrijp niets van dat ´hakken sprakken`, maar als je op school moet ´hakken sprakken` dan zul je moeten leren om te ´hakken` en te ´sprakken` want de school biedt de beste kansen om vooruit te komen in het leven.” In al hun eenvoud hadden de mensen die waardige levenshouding van huis uit meegekregen. Het is niet iets wat ze van de fraters en nonnen hebben geleerd, want zelf hebben ze nooit met fraters en nonnen te maken gehad. Die religieuzen hebben overigens ook aan onze vorming bijgedragen, hoewel niet iedereen ze de erkenning geeft die ze verdienen. Ik geloof ook wel dat ze veel fouten hebben gemaakt, maar dat komt omdat ze niet beter wisten. Op hun manier probeerden ze vaderlandsliefde bij de kinderen juist aan te wakkeren, bijvoorbeeld door middel van liedjes als “Schoon is de west” en “Waar de bonte huizen lachen”. Maar we leerden in de geschiedenislessen ook dat Tula en Karpata ondankbare slaven waren. Dus als de kinderen ruzie maakten scholden ze elkaar uit voor Tula en Karpata, niet wetend dat dat hun eigen volkshelden zijn. Of de nonnen en fraters zelf voor die geschiedvervalsing verantwoordelijk waren…. dat denk ik eigenlijk niet.
hilariteit
Ik kan niet precies zeggen wanneer ik hier ingeburgerd raakte en mij meer Curaçaose dan “somebody” of “dominicano stinki” ging voelen, waar immigranten van de Engelssprekende eilanden en Santo Domingo voor werden uitgescholden als er ruzie was. De eerste tijd was natuurlijk moeilijk omdat kinderen heel hard voor elkaar kunnen zijn. En omdat wij thuis zowel Engels als Spaans spraken waren wij in hun ogen dubbel zo raar. Ze rolden zowat over de vloer van het lachen als wij in de middagpauze op school ons eten tevoorschijn haalden: geen blikje met een besmeerde pan franses zoals zij meenamen, maar twee granieten borden op elkaar met daartussen gebakken ei met banaan. Ook het parasolletje waaronder wij naar school moesten lopen zorgde voor grote hilariteit. Mijn zus en ik losten dat op door de parasol op weg naar school in de struiken te verstoppen om die op de terugweg weer op te halen. Op zekere dag zagen we tot onze schrik dat alle struiken mét de parasol door de mannen van de Dienst Openbare Werken waren weggehaald. Doodsbang hebben wij het verhaal thuis opgebiecht, maar tot onze grote opluchting zei mijn moeder alleen maar “and now you have to walk in the sun”. Nou, dat was precies de “straf” die we wilden.
Ach, op die paar dingen na konden we het heel goed met de Curaçaose kinderen vinden. Een buurvrouw schoot ons bovendien te hulp door mijn moeder ervan te overtuigen dat wij van de andere kinderen afgezonderd zouden raken als zij aan de eigen gewoonten vast bleef houden. Ik weet niet meer wanneer het gebeurde, maar op zeker moment was ik in de eerste plaats een Curacaose met een speciale affiniteit voor de Bovenwindse eilanden en Santo Domingo. En ik mag wel aannemen dat het voor heel wat immigranten net zo geruisloos is gegaan.
Papiamentu
Ironisch genoeg heeft juist mijn moeder onbewust de inburgering van haar kinderen bevorderd. Als we het even moeilijk hadden, vertelde ze ons over de veel grotere ellende die zij in de Dominicaanse Republiek had meegemaakt, waar het volk onder de dictatuur van Trujillo rechten noch vrijheden kende. Ze was dankbaar voor de kansen die wij hier kregen en ze leerde ons om Curacao en het Koninkrijk te waarderen. Toch hadden de meeste immigranten er behoefte aan een stukje eigen identiteit te bewaren. In die tijd deden ze dat discreet, liefst thuis waar ze het zelf voor het zeggen hadden. Mijn moeder wilde bijvoorbeeld niet dat wij thuis Papiamentu spraken, vooral omdat ze de indruk had dat Curacaoenaars er zelf niet veel waarde aan hechtten. In die tijd werd bij officiele gelegenheden namelijk vooral Nederlands gesproken terwijl ook veel in het spaans werd geschreven en gecomponeerd. Maar wij wilden er als kind zo graag bij horen dat wij steeds meer Papiamentu gingen spreken. Tenslotte zei ze er niets meer van als wij haar in vloeiend Papiamentu antwoordden als ze Engels of Spaans met ons sprak. Bij kinderen gaan die dingen ongemerkt. Maar echt prachtig was de manier waarop de ouderen met elkaar communiceerden. De immigranten doorspekten hun Engels of Spaans met Papiamentse woorden die ze van hun kinderen opvingen. De Curacaoenaars spraken op hun beurt een mondje Engels om te laten zien dat ze voor niemand onderdeden. Ik denk dat dát de reden is dat de mensen hier vrij gemakkelijk vreemde talen verstaan. Het kan ook niet anders, als je op zo’n klein gebied met zo veel verschillende nationaliteiten woont. Bij ons in de wijk was het resultaat een kostelijke combinatie van gebroken Engels, Spaans en Papiamentu, maar ze begrepen elkaar uitstekend, zowel letterlijk als figuurlijk.
gedragsregels
Zoals veel arme families deelden wij in de jaren … een woonhuis met een ander gezin. Voorin woonden een echtpaar met onder andere twee dochters van onze leeftijd en wij woonden achter in een kleiner gedeelte. We waren dus met vier meisjes samen en hoewel we geen familie van elkaar zijn heb ik ze altijd als mijn nichtjes beschouwd. De vrouw kwam uit St. Kitts, de man uit Antigua. Hij had een busje, had dus een redelijk inkomen en was in onze ogen welgesteld. Als mijn moeder even uit moest werd de deur tussen de twee woonhelften opengezet zodat de buurvrouw ook voor ons kon zorgen. Wij wisten dat wij haar moesten gehoorzamen en zij maakte op haar beurt geen onderscheid tussen de vier kinderen. Soms nam ze ons op zaterdagmiddag alle vier mee naar La Confianza in Punda om een mooi lapje stof voor een jurk uit te kiezen. Samen met mijn moeder ging ze dezelfde middag aan de slag en nog vóór de ochtendmis van 8 uur stonden vier trotse meisjes de volgende dag klaar om in nieuwe jurken en zelfgemaakte hoedjes naar de kerk te gaan. Het was normaal dat mensen ook elkaars kinderen corrigeerden als die tegen de gangbare gedragsregels zondigden. Wij dachten bijvoorbeeld ten onrechte dat het Papiamentse woord “bo” hetzelfde betekende als “you” of “usted”. Mijn moeder kreeg meteen te horen dat je “bo” alleen tegen de hond of tegen je gelijke mag zeggen. De sociale regels hielden ook in dat men elkaar hielp als dat nodig was. Wie het ook maar even kon missen stuurde bijvoorbeeld wat eten in een “tapá” (een pannetje dat discreet in een doekje werd geknoopt) naar een buurvrouw of familie die het op dat ogenblik moeilijk had. Volgens mij was dat een typisch Caribische gewoonte want de pannetjes werden intensief tussen mensen van alle eilanden uitgewisseld.
spoken
Hoe zwaar het leven toen in materiële zin ook was, toch was het lang niet allemaal kommer en kwel.Vooral bijzondere gelegenheden zoals communiefeesten, bruiloften en religieuze feestdagen brachten veel vreugde en afwisseling in het leven. Ieder jaar werd tegen Pasen een grote judaspop gemaakt die op Paaszaterdag door de straten werd gesleept. Toen wij hier pas woonden stonden wij verbijsterd in de deuropening te kijken hoe stoeten kinderen en volwassenen op blikken trommelden onder luid geroep van “bati Huda, bati Huda”, terwijl anderen de grote Judas met stokken te lijf gingen totdat hij uit elkaar viel. Maar het jaar daarop liepen mijn zus en ik ook luidkeels met een stok te zwaaien, hoewel je in die drukte eigenlijk niet eens de kans kreeg om een glimp van de judaspop op te vangen. De saamhorigheid uitte zich niet alleen bij vreugde of verdriet. Ook op andere dagen van het jaar, vooral als de volle maan in het weekeinde aan de hemel stond, zaten veel families samen buiten en vertelden elkaar verhalen. Zolang de avond jong was waren de verhalen nog luchtig, maar naarmate de uren verstreken kwamen ze met griezelige spookverhalen op de proppen. Als wij na afloop in het donker naar huis liepen en bang ons bed inkropen, bleven die spoken nog lang in onze verbeelding opdoemen.
Ook thuis vertelden we elkaar verhalen of speelden kaartspelletjes als tijdverdrijf. Wij waren een vrij muzikale familie en hadden thuis een piano staan. Op zondagen zongen we school- of kerkliedjes terwijl mijn zus en ik om beurten mochten roeren in een kom met melk en suiker, gekoeld met ijs en zout. Het resultaat was een verfrissend ijsje waar wij in de late namiddag van mochten smullen.
migratie
Als kind van een immigrant heb ik soms de neiging om de Caribische migratie van toen te vergelijken met de huidige Curacaose migratie, met name de massale uitstroom naar Nederland. Wij kwamen in de eerste decennia van deze eeuw – eigenlijk net als de illegalen van tegenwoordig – in het besef dat we helemaal op ons zelf waren aangewezen. Alle energie werd dus aangewend om iets van het leven te maken. De huidige migratie naar Nederland berust voor een deel op dezelfde (economische) motieven, maar de houding is in veel gevallen helemaal anders. Men begint zich soms al op rechten te beroepen voordat men in het vliegtuig stapt en velen rekenen erop dat Nederlandse instanties snel voor werk en woning zorgen. De drijfveer is in veel gevallen niet de eigen verantwoordelijkheid, maar het afdwingen van vermeende rechten. Sommigen meten zich in Nederland een houding aan die ze zich hier niet zouden permitteren. Dan hebben we het nog niet eens over de groep die het nalaat zich behoorlijk in – of uit te schrijven. Zelfs Jezus Christus is in een armoedige kribbe geboren omdat zijn ouders onderweg waren om zich volgens de voorschriften in te schrijven. Je vraagt je toch af waar sommige mensen het lef vandaan halen om luidkeels eisen te stellen terwijl ze als burger niet aan de basisregels voldoen. Volgens mij heeft dit te maken met de huidige levenshouding: “niemand heeft me iets te vertellen.” Maar hier moet ik de hand ook in eigen boezem steken. Deze houding heeft volgens mij te maken met de leegte die ontstond nadat wij de eigen identiteit overboord gooiden zonder een alternatief te bieden.. Met “wij” bedoel ik de grote groepen studenten, waartoe ik ook behoorde, die sinds de vijftiger jaren massaal in Nederland studeerden. We lachten om eeuwenoude wijsheden zoals bijvoorbeeld het gebruik van aloë om diverse kwaaltjes te genezen. Nu de moderne westerse wereld de kracht van aloë erkent, komen we daar beschaamd op terug. Maar ook de gedragsregels waarmee we zijn opgegroeid en diepgewortelde waarden zoals, respect en sociale controle werden afgedaan als “ko’i kèns” (onzin). In Nederland was het immers heel anders.
lappendeken
Er was dus geen morele en filosofische basis om de gevolgen van de sociale uitbarsting op 30 mei 1969 in goede banen te leiden. We wisten niet meer wie we waren, waar we naar toe moesten, hoe we daar moesten komen, welke offers we daarvoor moesten brengen, wat onze mogelijkheden waren en hoe we met onze verantwoordelijkheden om moesten gaan. En toen we door de globalisering nóg meer invloeden van buiten te verwerken kregen, waren we even kwetsbaar als mensen die zonder vaccinatie een poliogebied binnenwandelen. Vooral de armen van Afrikaanse origine hebben het meest onder deze ontwikkeling geleden. Wij, hun kinderen, die de kans hebben gekregen om in het buitenland te studeren en nieuwe ervaringen op te doen, hebben in dat opzicht nog wat goed te maken. Wij verwachtten dat zij zich aan onze nieuwe, nageaapte ideeën aan zouden passen, in plaats van iets toe te voegen aan de rijkdom van de authentieke, morele en culturele lappendeken, die hier door de inbreng van mensen uit alle windstreken tot stand is gekomen. Het resultaat is dat onze mensen de kluts kwijt zijn geraakt en elkaar maar persoonlijk steeds feller bestrijden, zonder een gemeenschappelijk doel voor ogen te houden. Ik maak me zorgen over het effect van deze trend op onze democratie. Als je niet met vrijheid om kunt gaan, als je niet beseft dat vrijheid een reusachtige verantwoordelijkheid met zich meebrengt, dan komt eens de dag dat die vrijheid onder de gevolgen van het misbruik bezwijkt.
Mogelijkheden
Tenslotte vind ik het zo jammer dat wij onze voorsprong in het Caribische gebied verkwanseld hebben. Vroeger keken de andere eilanden tegen Curaçao op. Veel mensen hier denken dat dit nog steeds zo is, maar dat kunnen we rustig vergeten.
Ik woonde eens een Caribisch congres bij, toen een spreker tot mijn schrik zei dat Curaçao weliswaar de beste mogelijkheden heeft, maar dat het eiland niet vooruit komt omdat de bevolking niet goed met die mogelijkheden om kan gaan. Een ander had het lef om te beweren dat Curaçao vroeger een slavendepot was waar de mindere slaven achterbleven nadat de betere door de andere eilanden werden opgekocht. Ik keek eens om mij heen, naar al die Caribische mensen waarmee ik me zo sterk verbonden voelde, terwijl ik onbewust opstond om het woord te nemen. “Je kunt het ook anders zien,” zei ik toen. “De brute krachten waren het meest in trek. De intelligente groep bleef achter op Curaçao.” Ach, het is natuurlijk een onzinnige discussie, maar ik wist op dat moment heel zeker: Stella, bo ta Yu di Kòrsou!