Virginia Maria – Mambi: “Westpunt bleef trouw aan de kunuku”

Het lopen gaat haar nu wat moeilijk af, maar tot voor kort werd ze om de paar meter spontaan door haar oud-leerlingen begroet als ze bij het postkantoor in Punda uit de bus stapte. Juffrouw Ina is nog steeds zeer geliefd bij haar ‘kinderen’ van Westpunt, waar ze van 1939 tot 1945 voor de klas stond. Zelf geboren en getogen in Westpunt, vertelt ze met gepaste trots over het waardige leven van haar dorpsgenoten die – dwars tegen alle ontwikkelingen van de twintigste eeuw in – hun levenswijze grotendeels in ere hebben gehouden.

Misschien komt het omdat Westpunt geen landhuizen, plantages noch Shons heeft gekend, maar feit is dat de mensen van Westpunt altijd heel zelfstandig hebben geleefd en trouw zijn gebleven aan hun ‘kunuku’. In omringende dorpen zoals Sabaneta, Kenepa, Pannekoek, Asuncion en Santa Martha, moesten de mensen die op de plantages wilden wonen in ruil daarvoor in de kunuku van de Shon werken. Maar in Westpunt waren er geen landhuizen noch bijbehorende plantages. Daar gingen mensen van oudsher naar de districtmeester in Dokterstuin om een eigen stuk grond aan te vragen. Het waren vaak grote lappen grond waar de mensen hun eigen gewassen teelden of geiten en schapen hielden en waar verschillende generaties van een familie hun eigen huis in de ‘kurá’ bouwden. Ook mijn vader, Martijn Mambi, had behalve een vissersboot zijn eigen ‘kunuku’ en iedere ochtend als ik wakker werd gonsde het rondom ons huis van de activiteiten. Mijn oudere broers hebben zelfs in de glorietijd van de Shell nooit in de industrie gewerkt. Waarom zouden zij? Net als velen van hun generatie in Westpunt leefden ze van hun grond en de visvangst.

Er was altijd van alles te doen in onze ‘kunuku’. Uit heel Westpunt kwamen mensen werken om ‘s avonds wat geld, een pond meel (‘un kan’i ariña’) of wat vis mee naar huis te nemen. Zowel mannen als vrouwen bonden een doek (‘lantera’) stevig om de lendenen om de rug bij het zware werk te steunen en pakten gewoon aan wat in of om het huis gedaan moest worden.

Het regende vroeger bijna iedere dag. Wie een stuk grond bezat verbouwde onder anderen maïs, pinda’s, boontjes, komkommers, pompoenen of watermeloenen. De mannen ploegden de aarde, de vrouwen strooiden zaadjes en plukten later de oogst. Wie meer verbouwde dan voor eigen gebruik nodig was, verkocht zijn producten in Punda. Wij, mensen van Westpunt, noemen alles ‘Punda’ wat vanuit het dorp gezien maar enigszins in de richting van de stad ligt. Maar eigenlijk brachten mijn vader en moeder hun producten naar Otrobanda, bij een bekende marktvrouw, Ma Katea, op de hoek van de Surinamesteeg en de Breedestraat. Nog steeds heet deze smalle steeg in de volksmond Hanchi Ma Katea. Voordat ik geboren was liepen mijn ouders te voet naar de stad. Ze overnachtten onderweg en vervolgden de tocht nog vóór het eerste ochtendgloren om ‘s morgens vroeg bij Ma Katea aan te komen. De vracht werd deels op het hoofd en deels op de rug van een ezel vervoerd. Later kocht mijn vader een paard en werd daarmee de eerste persoon in Westpunt met paard en wagen (‘kitoki’). Belangrijke mededelingen tussen Westpunt en Stad werden via hem uitgewisseld en zelfs toen onze pastoor ziek werd, hebben ze hem in de ‘kitoki’ van mijn vader gehesen om naar de dokter in de stad te brengen. Toen de auto omstreeks 1930 ook in Westpunt zijn intrede deed, werden mensen en goederen vervoerd in een speciaal omgebouwd vrachtbusje dat dagelijks vanuit het dorp naar de Stad en terug reed. De bus vertrok om drie uur in de ochtend, want de chauffeur moest langs diverse landhuizen om grote melkbussen met verse koeienmelk op te halen voor het ziekenhuis in de stad. Iedere dag moesten die arme mensen bij de politiepost bij Kleine Berg stoppen om te controleren of er geen smokkelwaar vervoerd werd. Er waren toen politieposten in Westpunt, Soto en Kleine Berg. Hoewel veel meer mensen tegenwoordig in Bandabou wonen, is er één politiepost in Barber. Juist nu dat de mensen op drugs moeten worden gecontroleerd is de politie in geen velden of wegen te bespeuren.

In mijn kindertijd, omstreeks 1930, bouwden alle mensen in Westpunt hun huizen zelf van natuurlijke materialen. Broers, neven, ooms en buren kwamen bij elkaar en trokken de dikke, schuin aflopende muren op van taaie, gevlochten takken van de Watapana of Kalbasboom, die ze goed aanstampten met koeienmest. Ze maakten de daken van maïsstengels die ze op maat afsneden en samenbundelden. De huizen waren eenvoudig maar heerlijk koel en hadden in principe twee vertrekken: een woonkamer en een slaapkamer voor de ouders. De kinderen rolden ‘s avonds in de woonkamer een matje op de vloer uit om te slapen. Vaak werd later naar behoefte één of meer vertrekken bijgebouwd. Nog vóór 1940 begonnen sommigen hun huizen te bouwen met brokken steen die ze uit de rotsen hakten. Weer wat jaren later maakte men cementblokken om muren op te trekken. De daken van ‘pal’i maishi’ raakten uit de mode en geleidelijk aan ging men meer gebruik maken van zinken platen, eterniet of pannen. De huizen werden moderner, maar wel een stuk warmer. Ik ben ook opgegroeid in een ‘kas di pal’i maishi’, op de heuvel grenzend aan het terrein waar Kadushi Cliffs verrees. Onze ouderlijke woning staat er nog steeds, samen met de moderne huizen die later door hun kinderen zijn gebouwd.

Behalve de bewerking van het land, was de visvangst heel belangrijk in ons leven. Mijn vader knoopte zijn eigen netten (‘reda’) en ving daar grote scholen vis mee. De ‘reda’ lag altijd klaar voor gebruik in de boot. Zodra iemand vanaf de rotsen een school vissen bespeurde, riep hij zo hard mogelijk ‘piskááá piskááá’. De vissers kwamen daarop aanrennen, schoven twee boten het water in en rolden de ‘reda’ tussen de boten uit. Doordat de ene rand van de ‘reda’ met kurk was bewerkt en de andere rand met lood, vormde dit reuzennet onder de waterspiegel een soort muur waarmee de school omcirkeld werd. Terwijl de vissers het net voorzichtig naar de kant trokken, sloegen ze met een stuk hout (‘harpa’) op het wateroppervlak om te voorkomen dat de vissen uit het net sprongen. De ‘reda’ wordt nog volop gebruikt. Strandbezoekers zien de netten soms aan de kant liggen als die na afloop te drogen worden gelegd. Doordat we vroeger geen vriezers hadden, lieten de vissers de ‘reda’ met levende vis in het water liggen. De volgende dag werd de vis voor verkoop bewerkt om te voorkomen dat die bederft tijdens de – toentertijd – lange tocht van Westpunt naar de stad.

Zodra de vis aan land getrokken was, gingen de mensen aan de slag in de ‘kurá’. Dat is het stuk van de ‘kunuku’ waar het huis of de huizen van de verschillende familieleden staan en dat meestal door een doornhaag van ‘datu’ werd begrensd. De vis werd – soms nog spartelend – binnengedragen in grote ronde manden, gemaakt van de taaie takken van de kalbasboom. Een groepje mensen sneden de ‘gepi’s’ van boven naar beneden in de rug, anderen wreven ze in met zout en weer anderen hingen ze aan de ‘datu’ te drogen. In de namiddag werden ze van de ‘datu’ afgehaald en in kerozinedozen gelegd (dozen waarin kerozineblikken drie aan drie verkocht werden). De volgende dag werd de vis vóór zonsopgang naar de stad gebracht. Andere soorten vis werden bewerkt door ze boven het vuur te roosteren. In die tijd bereidden we het eten meestal buiten op de ‘konfó’ of de ‘fongon’. De mannen maakten zelf houtskool door een gat in de grond te graven en dat met takken op te vullen. Ze maakten een vuurtje onderin en dekten het gat vervolgens af. Na drie dagen was de houtskool klaar voor gebruik in de ronde, ijzeren ‘konfó’, die vooral geschikt was voor de dagelijkse bereiding van maaltijden. Voor grote hoeveelheden, vooral bij feesten, werd het eten bereid in de ‘fongon’. Dat is een groot blik dat op drie stenen werd geplaatst met takken ertussen om een vuurtje te maken. We aten weinig vlees in die tijd. De meeste mensen aten vis, bananen, ‘kadushi’, of ‘guiambo’. Een geliefd gerecht na de oogstijd was ‘mangusá’, een schotel van kleine maïs, grote maïs, bonen en pinda’s, die eerst apart werden gekookt en vervolgens in een grote pan met wat suiker en zout werden samengevoegd. Het benodigde water haalden we bij één van de twee centraal gelegen putten in het dorp, Pos San José of Pos Maria.

Behalve het eten dat we zelf produceerden, kochten we ter aanvulling ook spullen uit de stad. Mijn grootmoeder had een winkeltje in Westpunt en er waren nog twee winkeltjes in Sabana di Westpunt. Ook Arabieren kwamen geregeld naar in het dorp om kleding en huishoudelijke artikelen huis aan huis te verkopen. Omstreeks 1920 kwamen ze nog te voet, met koffers vol koopwaar op de rug van een ezel. Iets later kwamen ze te paard en na 1930 kwamen ze voor het eerst met de auto. Nou ja, auto…. De krakemikkige wagens waar ze in reden rammelden zo erg dat je ze in de verte al hoorde aankomen. De kinderen begonnen prompt te roepen van “Arabier na bleki, Arabier na bleki”. Dan liepen de mensen uit hun huizen om te kijken wat ze dit keer weer bij zich hadden. Hoewel bijna niemand meer weet waar het precies vandaan komt, bestaat de uitdrukking ‘Arabier na bleki’ nog steeds.

In die tijd was Westpunt nog zo stil dat het heel gebruikelijk was om van het ene huis naar het andere te roepen. We hadden weliswaar geen radio, maar onze dorpsgenoot Felipi was de ‘radio’ van Westpunt. Hij woonde op een heuvel in Sabana di Westpunt, iets ten oosten van de politiepost en wie een belangrijke mededeling had ging naar Felipi om het nieuws te verspreiden. Als wij zijn stem – versterkt door een koehoorn – in de heuvels hoorden galmen werd het muisstil in het dorp. “Sh sh, Felipi ta papia…..” En Felipi vertelde bijvoorbeeld in welke knoek men zich de volgende dag moest verzamelen, dat er storm werd verwacht of wie zojuist gestorven was.

De doden werden in hun eigen huiskamers opgebaard en de volgende ochtend begraven. In die kamer kwam een bidtafel te staan met een kruis, een portret van moeder Maria, een vat met wijwater en twee kaarsen. Familie en buren kwamen de hele nacht bij de dode waken en in veel gevallen werd één van de voorbidders van het dorp ingehuurd. De aanwezigen vertelden over de overledene, zongen liederen uit een boekje en baden samen de rozenkrans. Maar eerst ging het vat met het gewijde water rond om de vingers symbolisch te reinigen alvorens het kruisteken te slaan. Sterke drank werd tijdens de dodenwake niet geserveerd omdat de meeste mensen geen drank in huis hadden, maar men serveerde wel koffie na het bidden van de rozenkrans. Bij het afscheid staken de mensen een speldje in de kleren van de overledene of in de bekleding van de kist. De stoet trok dan te voet naar de kerk, met de kist op een kar die door een ezel werd voortgetrokken. Wie zich tijdens zijn leven heeft misdragen of wie in de vastentijd niet heeft gebiecht, werd niet in gewijde grond begraven maar in het nabij gelegen ‘chiké’ (varkensstal). De pastoor was daar heel streng in. Na de begrafenis kwamen de mensen nog acht dagen bij de familie van de overledene bidden. Aan het einde van het gebed op de achtste dag stonden we dan allemaal op, baden samen het Credo en ruimden daarna de bidtafel op die via de voordeur naar buiten werd gedragen. Na afloop werd wat soep geserveerd en werd ook de sterke drank tevoorschijn gehaald. Ook bij het trouwen golden in mijn tijd speciale regels. Nette jongedames dienden ‘s morgens tijdens de Mis van 7 uur in de kerk te trouwen. Kan je nagaan wat dat betekende voor de bruidjes die te voet in hun witte lange jurk kwamen lopen. Sommigen kwamen uit omringende dorpen als Sabaneta en Kenepa, die ook bij de parochie van Westpunt hoorden. Als het huwelijkspaar al een tijd had samengewoond of als één van hen al kinderen had, werd het huwelijk pas om 10 uur ‘s ochtends ingezegend.

Huwelijken, communiefeesten en doopsels werden – binnen de mogelijkheden van die tijd – heel feestelijk gevierd. De mensen schonken wat ze kwijt konden, maar ook wat de ander nodig had. Het was gebruikelijk om als geschenk 10 eieren in een doosje te stoppen en dat ruim tevoren naar de ouders van een communicantje of bruid te sturen. Die gaven op hun beurt een centje aan het kind dat het geschenk kwam brengen. Anderen schonken bijvoorbeeld een pond suiker of een zak pinda’s. Die suiker, eieren of pinda’s werden verzameld voor de ‘panlefi’, ‘lèter’ of zelfs voor de ‘batrei’, een prachtig versierde bruidstaart die uit meerdere verdiepingen bestaat. Een nicht van mijn moeder, Djudju, die in Sabana di Westpunt op een heuvel woonde, was bekend om haar mooie bruidstaarten. De ‘batrei’ werd door speciale dragers te voet naar het huis van de bruid gebracht, onder luid geroep van “batrei… batrei… batrei ta pasa…..” Langs de hele route stonden mensen aan de kant van de weg te kijken en sommigen stopten de dragers gauw een stuiver toe. Die feesten brachten vooral voor jonge meisjes enige afwisseling in het anders zo rustige leven in het dorp. Terwijl wij, meisjes, binnen het gezichtsveld van onze ouders moesten spelen, ravotten de jongens met hun zelfgemaakte ‘garoshi’ (karretje) in de kunuku of joegen ze de geiten vóór zonsondergang over de klippen van Watamula naar de koraal (“hunta kabritu”).

Overdag zaten wij op school. Zodra het nieuwe schooljaar In januari aanbrak, kwamen de kinderen weer iedere dag van heinde en verre omdat de school van Westpunt de enige school in de wijde omtrek was. In een leeg boterblik namen ze wat eten mee, zoals brood met gebakken banaan. Omdat wij in Westpunt woonden liep ik met mijn broers en zussen tussen de middag naar huis. Soms werd ik door de schoolkinderen geplaagd omdat ik van mijn moeder een wit kapje (‘kalashi’) op het hoofd moest dragen als wij tussen de middag in het felle zonlicht naar huis liepen. Mijn moeder maakte de ‘kalashi’ zelf. Mijn broers hadden een soort helm die vooral de fraters in die tijd als bescherming tegen de zon droegen. De meeste kinderen kwamen op blote voeten naar school of hadden hooguit een ‘zambarko’ aan de voeten, met een uit autobanden gesneden zool en een leren bandje tussen de tenen. Ook wat dat betreft waren wij als kinderen Mambi een uitzondering, want doordat mijn vader zelf schoenen maakte gingen wij iedere dag met sokken en schoenen aan naar school. Ieder jaar hingen van de dakspanten in mijn vader’s werkplaatsje lange rijen witte laarsjes. Mijn vader maakte die op bestelling voor de kinderen die hun eerste Heilige Communie gingen doen. Na het beëindigden van de zesde klas ging ik in 1935 voor verder onderwijs bij de zusters van Roosendaal, in het internaat van het Martinus Gesticht aan de Brionplein in Otrobanda. Verder dan de zesde klas kon je in Westpunt niet komen. In het internaat gingen we iedere dag naar de Heilige Mis in het kapel dat bij het aangrenzende paleis van de bisschop hoorde. De mis werd opgedragen door Monseigneur Verriet. Zijn trouwe misdienaars waren twee jongens van Otrobanda: de huidige monseigneur Ellis en pater Amado Römer. In januari 1939 ging ik terug naar Westpunt, maar toen als onderwijzeres.

De nonnen bepaalden in die tijd wie onderwijzeres mocht worden. Ze wezen de meisjes aan die behalve goed onderwijs vooral een goed voorbeeld aan de jeugd konden geven. Als 18 jarig meisje kwam ik voor de eerste klas te staan, met niet minder dan 80 leerlingen. In die tijd hadden we geen speelschooltjes noch kleuterscholen, zodat ik de kinderen vanuit het niets moest leren lezen, schrijven en rekenen. Je begrijpt dat ik hard moet lachen als ik onderwijzers tegenwoordig hoor klagen dat ze meer dan 30 kinderen in de klas hebben. Net als de nonnen sprak ik zowel Papiaments als Nederlands met de kinderen om ze in het begin op weg te helpen. De nonnen waren heel streng. Ze waarschuwden mij dat er niet meer dan 10 kinderen mochten blijven zitten. Daarom bleef ik iedere middag, als de school om drie uur uit was, tot vijf uur achter om moeilijk lerende kinderen zoveel mogelijk bij te spijkeren. Op zaterdagen gaf ik de hele ochtend handwerkles om de meisjes goed bezig te houden. Voor de oudere kinderen organiseerde ik korfbal spelen en lange wandelingen in de vakanties. We gingen heel vroeg in de morgen op pad en trokken via Kenepa en Lagoen naar het hofje van Santa Cruz, waar we samen ontbeten. Van daar liepen wij naar Dokterstuin, om onder het genot van ons middageten uit te rusten en vervolgens naar Westpunt terug te lopen. Om zes uur in de namiddag kwamen wij daar weer aan. Het waren heerlijke uitstapjes. Ik verdiende in die tijd 300 gulden per maand. Tweehonderd gulden gaf ik aan mijn vader, die 100 gulden voor mij opzij zette en 100 gulden aan mijn moeder gaf om in de kosten bij te dragen. Met de 100 gulden die ik overhield ging ik ieder weekeinde met mijn broers naar de stad. Zij hadden inmiddels eigen vervoer. In feite ging ik voor gym- en handwerklessen, maar ik maakte iedere week van de gelegenheid gebruik om bij de barkjes spullen voor ‘mijn kinderen’ te kopen. Wat waren ze blij als ik maandagmorgen sinaasappels en ‘alpargata’s’ voor ze mee naar school nam. Ze zijn altijd van mij blijven houden, maar de grootste voldoening is het feit dat zoveel van mijn leerlingen goed terecht gekomen zijn. Minstens tien van hen zijn later zelf onderwijzer(es) geworden. Wie na afloop van de zesde klas in Westpunt verder wilde leren kon naar een naaischool of naar een werkplaats om een ambacht te leren.

Na mijn huwelijk met Roberto A. Maria ben ik in 1945 in de stad komen wonen. Daar heb ik als invalster les gegeven op de scholen van Wishi, Santa Maria en Groot Kwartier. De familie van mijn man komt oorspronkelijk van Santa Martha en Pannekoek, maar mijn man groeide op bij zijn oudere zus in Westpunt, waar ik hem op school leerde kennen. De eerste 20 jaar na ons huwelijk woonden we in Paradijs, later in Villa Maria en tenslotte in Santa Rosa. We kwamen toen in aanraking met mensen die in de haven werkten of bij de Shell. Maar het was in die wijken niet gebruikelijk dat je intensief met elkaar samenleefde. Soms wist je amper wie je buren waren. Dat is het grootste verschil met Westpunt, waar wij heel hecht met elkaar leefden, werkten of voor elkaar zorgden. Gelukkig geldt dat in Westpunt voor een groot deel nog steeds. Ik heb mijn kinderen opgevoed met dezelfde waarden die ik zelf van mijn ouders heb meegekregen. Maar ik zie dat veel kinderen tegenwoordig aan hun lot worden overgelaten. Wat mij de grootste zorgen baart is dat het gebed in het dagelijkse leven een steeds kleinere rol speelt en plaats heeft moeten maken voor feesten en televisie. Als kind baden wij iedere avond de rozenkrans met het hele gezin. Wie dreigde in te dommelen moest tijdens de rest van de gebeden maar staan. Ook in mijn eigen gezin hebben we iedere dag voor het slapen gaan de rozenkrans gebeden, hoewel het voor de kinderen steeds moeilijker werd om de televisie te weerstaan. Maar bidden is belangrijk. Hoe kan men onderscheid maken tussen goed en kwaad, als men zelfs de tien geboden van God niet kent?