Doe Willems: “Je gedraagt je zoals je gekleed gaat.”

Volgens de frater groeide hij op voor galg en rad omdat hij graag naar meisjes keek. Maar volgens de heer Odulio “Doe” Willems was er geen enkele reden tot ongerustheid. De heer Willems kreeg gelijk. Zelfs het kantoor van zijn verzekeringsbedrijf in Colon straalt de netheid uit die hij thuis met de paplepel heeft meegekregen. Wanneer de 83 jarige Doe Willems, kaarsrecht en met uitgestrekte hand komt aanschuifelen, staat de tijd even stil om vervolgens teruggespoeld te worden naar de twintiger jaren van de twintigste eeuw.

Ik heb mijn hele leven in Otrobanda gewoond. Als kleine jongen groeide ik op in de Curaçaostraat en in 1943 trouwde ik vanuit mijn ouderlijk huis in de Breedestraat. Dat huis lag pal voor de poort van het oorspronkelijke St. Thomascollege, in het sfeervolle gebouw naast de hoofdingang van het St. Elisabeth Hospitaal. Van beneden af gezien lag Curaçaostraat vlak achter de Hoogstraat, waar de protestantse families in grote huizen woonden. Ook in de Curaçaostraat stonden goede huizen, maar naarmate je richting Quinta omhoog ging werden de huizen kleiner en de straten rommeliger. Verschillende families hadden een Nederlandse achtergrond. Een paar kwamen oorspronkelijk uit Bonaire, Venezuela, of Libanon en we vormden samen een zeer hechte samenleving. Er woonden rond 1920 amper 25.000 mensen op Curaçao. Voor zover je van ‘echte’ Curaçaoënaars kunt spreken beschouwden wij onszelf en elkaar als echte Curaçaoënaars.

Mijn vader was schrijnwerker en hij bezat eerst een goed lopende ambachtelijke winkel met meer dan 10 man personeel. De winkel lag in de Consciëntiesteeg, vlak bij La Moda de Paris van de familie De Windt. Toen de depressie in de dertiger jaren toesloeg werd de zaak op kleinere schaal voortgezet in de Trapsteeg. Naarmate de vraag naar zijn meubels daalde kromp de zaak verder in tot een kleine werkplaats in de Havenstraat.

Veel mensen in die wijk leefden in mijn jeugd van de activiteiten in de haven, met name op de Motetwerf. Nog zie ik de grote bergen steenkool voor me liggen, die voor doorvoer op de werf werden gestort. Het hele jaar door vulden de arbeiders manden vol met ‘karbonstein’, om die vervolgens naar de schepen te dragen. Voor iedere mand kregen ze een fiche (‘ficho’) die ze vervolgens tegen betaling inleverden. Daarom werden ze ook ‘koredó di ficho’ genoemd. Ze werkten onder zeer primitieve omstandigheden en als ze aan het einde van de dag naar huis gingen zaten ze helemaal onder roet.

Veel mannen gingen in die tijd de vaart in. Anderen werkten bij de brug, bij de politie, of de douane, waardoor ze een hogere sociale status genoten. Een groot voorrecht was het om ambtenaar te zijn, een eer die toen vooral mensen uit een hogere sociale klasse was voorbehouden. Mijn zus was het eerste gekleurde meisje dat bij de overheid in dienst trad. In die tijd gingen ambtenaren naar het werk in jas en das en ze werden met respect bejegend. Ook zij behandelden de mensen heel correct, zelfs als ze in het dagelijkse leven misschien op die mensen neerkeken.

Discriminatie heeft dus wel bestaan, maar wij stonden daar toen niet zo erg bij stil. Wij liepen als kind bijvoorbeeld vaak langs het prachtige ‘Kransje’ gebouw aan het huidige L.B. Smithplein nr 4. In die tijd was dat het clubhuis (of ‘kransje’) van de protestantse vereniging. Later werd het gebouw als bevolkingskantoor gebruikt en toen dat kantoor naar Scharloo verhuisde, is de naam ‘kransje’ mee verhuisd.

In het oorspronkelijke Kransje werden ook Sinterklaasfeesten georganiseerd. Maar, feest of geen feest, voor ons was de club niet toegankelijk. Wel konden wij daar altijd water halen uit de grote regenbak die bij het gebouw hoorde. In die tijd werd het water namelijk huis aan huis verkocht. Aangezien dat niet goedkoop was bood het Kransje een goed alternatief. Die manier van samenleven werd vroeger gewoon geaccepteerd. Raciale discriminatie is iets waar pas in latere jaren de nadruk op werd gelegd. Op het St. Thomascollege bijvoorbeeld, een ‘skol di plaka’ waar ook blanke kinderen op zaten, gingen wij voor zover ik me kan herinneren normaal met elkaar om.

Het St. Thomascollege was in die periode nog een kleine school, in mijn tijd met negen leerjaren, waar de fraters het voor het zeggen hadden. Je kunt de fraters niet allemaal over één kam scheren. Een enkeling liet soms blijken dat wij, Curaçaose jongens, niet veel verder hoefden te komen. En dan durf ik je niet te vertellen wat ze ons geleerd hebben over onze vermeende helden. Oei oei. In hun ogen waren dat boeven. Een Europeaan is er namelijk van overtuigd dat hij behoort tot een verheven volk. Hij kan daar niets aan doen, want dat werd er bij hem als kind ingestampt en je kunt hem het beste maar in de waan laten. Vanuit die vooroordelen hebben zij ons onze vaderlandse geschiedenis geleerd. Maar over het algemeen hebben de fraters werkelijk alles gedaan om ons allemaal, ook de minstbedeelden, een uitstekende kans te bieden om iets goeds van ons leven te maken. Behalve gedegen onderwijs hebben ze ons dag in en dag uit het verschil geleerd tussen goed en kwaad, respect bijgebracht voor onze medemens en goede omgangsvormen ingeprent.

Die opvoeding thuis en op school vulden elkaar zodanig aan dat het een deel werd van jezelf. Bovendien hebben het voorbeeld en de discipline van de fraters veel bijgedragen tot de sterke normen en waarden die tot een tiental jaren geleden in onze gemeenschap golden.

De zorg voor elkaar! Dat is de belangrijkste waarde waarmee mijn generatie is opgegroeid. Het was een sober leven, maar het was normaal om datgene wat we hadden met elkaar te delen. Wie bijvoorbeeld een sterfgeval in de familie had maar thuis geen ruimte had om de dode op te baren, kon terecht bij een familielid die ruimer woonde. Ook voor een communiefeest of andere gelegenheid was het gebruikelijk om elkaars huis of stoelen en tafels te lenen als het nodig was.

Als de nood heel hoog was bestond er ook een hele subtiele manier om hulp te vragen. De persoon in kwestie ging dan met een gebroken kopje in de hand langs de deuren en vertelde dat al zijn/haar geld gestolen was. Het gebroken kopje had een symbolische betekenis, in die zin dat de dader zijn verdiende straf zou krijgen. Iedereen wist dat het een verzinsel was, maar men gaf toch wat men missen kon. Die zorg beperkte zich dus niet tot ouders en kinderen onderling, maar betrof ook buren, (peet)ooms en (peet)tantes, grootouders en zelfs vrienden van je ouders die je diende te respecteren.

Het beheerste sterk ons doen en laten, want het welzijn van je familie heeft ook zijn weerslag op je eigen welzijn. Als er problemen zijn in je familie, heb je ook een probleem. Als er eenheid heerst in de familie kom je ook goed op je pootjes terecht. Dat geldt overigens nog steeds.

Over het algemeen zorgden vaders goed voor hun kinderen, hoewel dat niet altijd betekende dat ze ook met de moeder getrouwd waren. Het probleem was dat gekleurde mensen vroeger niet bij de burgerlijke stand mochten trouwen. Het huwelijk van mijn grootmoeder bijvoorbeeld, werd alleen door een pastoor ingezegend. Andere mannen waren niet thuis om de simpele reden dat zij door de nood gedwongen naar Sto. Domingo emigreerden om daar de kost te verdienen. Weer anderen verwekten kinderen bij een vrouw die zij eigenlijk als hun mindere beschouwden, waardoor zij niet met de betreffende vrouw wilden trouwen. Overigens leidde dit soms tot de vervelende situatie dat de kinderen in principe noch bij de ene noch bij de andere groep hoorden. Maar de vrouw zelf had er wel baat bij, omdat haar status steeg door een kind te baren van een man die hoger op de sociale ladder stond.
Hoe dan ook, het was zeker geen ‘free for all’. De meeste mannen zorgden goed voor hun kinderen en ook de vrouwen die er alleen voor stonden deden alles om hun kinderen goed op te voeden en betere kansen te geven. Een groot ideaal dat in die tijd onder alle ouders leefde was om de kinderen vooruit te zien komen in het leven, liefst verder dan de ouders zelf.

Behalve de zorg voor elkaar werd het dagelijkse leven in de eerste helft van de twintigste eeuw vooral gekenmerkt door vastomlijnde omgangsvormen, zowel binnen als buiten het gezin. Enkele voorbeelden: Als wij ons als jongelui aan een volwassene voorstelden, zeiden we als blijk van respect altijd wie onze ouders waren. Daardoor werden wij ook met het respect bejegend dat onze ouders toekwamen. Op kantoren werd altijd met jas en das gewerkt en niemand zou het in zijn hoofd halen om op gymschoenen of met een pet op bij een ander op bezoek te gaan.

Zelfs als thuis aan de deur werd geklopt, trok de heer des huizes altijd zijn jas aan voordat hij open deed. Volgens mij heeft het gedrag van de mensen veel te maken met de manier waarop ze gekleed gaan. Wie zich netjes kleedt, gedraagt zich ook correct. Wie zich verwaarloost, gedraagt zich daar ook naar. Kortom, je gedraagt je zoals je gekleed gaat. Zoals sommige dames tegenwoordig op straat lopen… In mijn tijd zouden ze dat alleen durven als ze ‘s avonds de deur achter zich dichttrokken. Wie destijds serieuze belangstelling had voor een meisje moest dat aan haar familie kenbaar maken en toestemming vragen om haar te bezoeken. Bij feesten zaten de meisjes aan de kant en wij vroegen ze op delicate wijze ten dans, om ze na afloop weer naar hun plaats te begeleiden. En reken maar dat er gefeest werd in mijn jeugd.

Hoewel er geen radio of televisie was, wisten wij ons in de eerste decennia van de twintigste eeuw uitstekend te vermaken. Wie geld had organiseerde een feest met ‘ka’i orgel’, iets waar ik nog steeds hele mooie herinneringen aan heb. De feesten begonnen ‘s avonds en duurden gewoonlijk tot een uur of vijf in de ochtend. Hoewel de huizen relatief klein waren ging het er altijd heel geordend aan toe. Het was gewoon dat mensen die niet uitgenodigd waren, buiten kwamen staan om naar het feest te kijken. De ka’i orgel werd gedurende het hele jaar bij feesten ingezet, in tegenstelling tot de ‘tambú’ waar wij – althans in de stad – alleen rondom de jaarwisseling van genoten. Ik merk dat ze tegenwoordig de tambú nieuw leven willen inblazen, maar in feite lijkt het absoluut niet meer op de tambú uit mijn jeugd. Er werden toen geen microfoons en versterkers gebruikt, niet alleen omdat die niet bestonden, maar omdat de pastoor en de politie niets van het feest mochten horen. De pastoors waren mordicus tegen deze muziek en stuurden de politie op de feesten af. Die rukte de tambú zonder enige plichtpleging uit de handen van de speler en hakte het instrument ter plekke in tweeën. Maar het belangrijkste verschil is wel dat de liederen in mijn tijd nooit tevoren werden gecomponeerd.

Wij kenden geen speciale tambú groepen met vaste zangers en begeleidende koren. Er waren simpelweg een paar mannen met een tambú en een ‘chapi’, die improviseerden op al het leed, schandalen en speciale momenten die zich in het jaar hebben voorgedaan. Ze pakten een bekend wijsje en iedereen mocht daarop zingen wat ze te vertellen hadden. Ik herinner me bijvoorbeeld dat mensen met venerische ziekten op instructie van de dokter zonder pardon door de politie werden afgevoerd, naar een zogenaamd ziekenhuis in de kelder van het huidige Curacaosch Museum. In werkelijkheid was het een soort gevangenis waar de patiënten op middeleeuwse wijze van hun ziekte werden afgeholpen. Als je in een tambú hoort dat dokter Winkel meneer die en die heeft opgeroepen … nou, dan wist je precies waar die meneer al die tijd gebleven was. Ze zongen soms ook spontaan over mensen die op dat moment kwamen aanlopen. Als het lied gunstig uitpakte, stopte de persoon in kwestie de zanger wat geld toe. De steken onder water en indirecte toespelingen kwamen ook veel voor op de ‘banderita’, kleine papieren vlaggetjes waarop een strip met een korte honende tekst was geplakt. Vooral rond de jaarwisseling kon men deze banderita’s kopen. De mensen staken ze thuis in een mat die destijds in veel huizen aan de muur werd gehangen om foto’s en postkaarten te pronk te stellen. Ach, veel van deze gewoonten behoren tot de verleden tijd. In de veertiger jaren van de twintigste eeuw begon Curaçao te moderniseren en zijn veel van deze gebruiken geleidelijk aan verdwenen.

De modernisering was onder andere te zien op het gebied van de technologie. Ik heb op school leren typen en de tikmachine was toen een modern apparaat. Naar mijn gevoel was er toen een hele tijd niets nieuws, totdat de radio op Curaçao werd geïntroduceerd. In het begin was het heel bijzonder om zo’n ding in huis te hebben. Ik kan me herinneren dat wij met een groep jongelui naar de Montebellostraat liepen waar iemand een radio had. Dan stonden wij in de deuropening mee te luisteren, maar veel meer dan gepiep en gekraak was er eigenlijk niet te horen. Wij waren één van de eerste gezinnen in de Curaçaostraat waar elektrisch licht werd aangelegd. Overal in huis hingen zwarte draden en de schakelaar was zodanig ingesteld dat je het licht in de ene kamer uit moest doen om het in de andere kamer aan te kunnen doen. Als je thuis een feest had kwamen ze even aan de schakelaar morrelen waardoor je het licht in meerdere vertrekken tegelijk aan kon doen. Wij merkten al gauw dat wij dat zelf ook konden doen door een cent in de gleuf van de schakelaar te schuiven. Niet veel later kregen de mensen mooie lampen en zelfs chandeliers in huis. Dat laatste was een ramp voor de kinderen, want die moesten voor kerst al dat glazen spul wassen totdat ze glommen. Als ik zie wat er sinds die tijd allemaal is uitgevonden… Vooral de ontwikkeling van de computer gaat voor mij te snel. Dat kan ik echt niet bijbenen op mijn leeftijd.

In de twintiger jaren van de twintigste eeuw, merkten wij in onze buurt nog niet veel van de toevloed van mensen uit de omringende eilanden en uit Zuid Amerika en Portugal, die hier voor de Shell raffinaderij kwamen werken. Er woonden wel een paar Libanese families en een enkele Surinamer in onze buurt, maar die waren daar voor zover ik het mij kan herinneren altijd geweest en hadden zich helemaal ingeburgerd. Geleidelijk aan begonnen de nieuwe bewoners het karakter van de samenleving te beïnvloeden en namen wij bepaalde gebruiken van elkaar over.
Misschien met uitzondering van de relatief nieuwe groep Hindoe’s, is er geen bevolkingsgroep te vinden die zich niet gedeeltelijk of helemaal in onze samenleving heeft geïntegreerd. Hoe ongelooflijk het ook is, deze bonte samenleving is in de twintigste eeuw uitgegroeid tot één volk. Dat is precies wat ik zo prachtig vind van dit eiland. En hoewel sommigen graag anders beweren zijn wij allemaal echte Curaçaoënaars. Het afbrokkelen van onze levensstijl heeft niet zozeer te maken met de komst van deze nieuwe bevolkingsgroepen, maar veel meer met materialisme, het loslaten van onze normen en waarden en het selectief kopiëren van de Nederlandse levensstijl.

Geldingsdrang, als gevolg van materialisme, is misschien wel de belangrijkste eigenschap die onze samenleving in de afgelopen decennia heeft aangetast. Deze geldingsdrang is zo sterk dat het ten koste is gegaan van de zorg voor anderen en zelfs van de zorg voor het eigen gezin. De zorg als waarde in het leven werd ingeruild voor een nieuwe leidraad: ieder voor zich en God voor ons allen. Als gevolg hiervan zijn grote groepen mensen een last geworden voor de maatschappij en zijn wij als samenleving verplicht om daar iets aan te doen. Vroeger waren wij niet verplicht om aandacht aan elkaar te geven omdat wij dat vanzelf deden, waardoor minder mensen sociaal achter raakten.

De geldingsdrang heeft ook de manier beïnvloed waarop mensen met elkaar omgaan. Ik wordt er heel verdrietig van als ik zie hoe slordig sommige mannen tegenwoordig met hun vrouw omgaan. Zelfs op straat lopen ze vijf meter voor hun vrouw uit en bestellen bij aankomst in een restaurant een drankje voor zichzelf, nog voordat de vrouw goed en wel is gaan zitten. Gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef en grove omgangsvormen hebben ook hun weerslag op de manier waarop mensen op het werk presteren. Als iemand zelfs zijn gezin slecht behandelt, hoe zou hij dan omgaan met zijn personeel?

Wie onze samenleving sterk heeft beïnvloed is de groep mensen die als student in Nederland heeft gewoond. In navolging van de levensstijl in Nederland stelden ze zich bij terugkomst onafhankelijker op ten opzichte van hun familie. Dat gold vooral voor jongelui van eenvoudige afkomst, die met een Nederlandse levenspartner terugkeerden. Ook de respectvolle omgangsvormen tussen man en vrouw zijn verwaterd, doordat vrouwelijke studenten zich bij terugkeer veel vrijer en soms onverschilliger opstelden. Het is opmerkelijk dat wij alleen die eigenschappen van de Nederlandse samenleving hebben overgenomen die ons prettig leken. Maar eigenschappen als precisie en ordelijkheid hebben wij niet gepikt.

Een actueel probleem is ook het feit dat veel mensen niet meer weten waar ze eigenlijk in het leven staan. Veel kinderen hebben goed onderwijs genoten en zijn sociaal goed vooruit gekomen. Toch kunnen ze hun draai niet vinden. Sommigen lijden aan een minderwaardigheidscomplex en voelen zich heel onzeker. Ze hebben steeds het gevoel dat ze niet genoeg waardering krijgen en zijn gauw op hun teentjes getrapt. Hierdoor is een deel van de bevolking ontevreden over wat ze menen niet te hebben, in plaats van tevreden te zijn met datgene wat ze wel hebben. Ik vind dat heel jammer.

Terugkijkend op de twintigste eeuw mogen wij ons niet blindstaren op wat we niet hebben bereikt. Ik vind trouwens niet dat wij belangrijke kansen hebben gemist. Natuurlijk had het altijd beter gekund. Maar ik kan je wel vertellen dat er ook goede ontwikkelingen zijn geweest, niet in de laatste plaats op het gebied van de automatisering die bijna onbegrensde mogelijkheden voor onze jeugd heeft geopend.

Mijn wens voor de toekomst is dat volwassenen een beter voorbeeld geven aan de jeugd, elkaar in hun waarde laten en elkaars prestaties niet steeds afbreken om vervolgens helemaal opnieuw te beginnen. Ook in discussies over maatschappelijke problemen moeten we goede omgangsvormen respecteren en agressieve confrontaties achterwege laten. Ondanks alle problemen waar Curaçao mee kampt, heb ik nooit ergens anders op de wereld willen wonen. Ik heb veel kunnen reizen in mijn leven, maar ik ben altijd graag terug gekomen naar mijn eiland.