José Anthonia: “Kansen werden door huidskleur bepaald”

Hooggelegen in Montagne Abou, met een uitzicht dat zich uitstrekt van de Tafelberg tot Fort Nassau, staat de sfeervolle Curaçaose woning van de heer José Anthonia. In een hoekje van het balkon staat discreet een beeld opgesteld van ‘t Heilig Hart van Jezus, de beschermheer van het huis dat in de loop der jaren met het kinderrijke gezin is meegegroeid. En wanneer de goedlachse José Anthonia, openhartig, met humor, maar ook met een tikkeltje bezorgdheid vertelt over deze sterk veranderde samenleving, is het niet moeilijk om zich voor te stellen waarom zijn kinderen aan zijn lippen hingen als hij vroeger vertelde over zijn Curaçao.

“Mi ta kanando pa kampo santo…” Ik voel dat het einde nadert. Ik maak me daarom niet al te druk meer over wat zich om mij heen gebeurt. Maar in de kracht van mijn leven heb ik mij bewust ingezet voor mijn grote ideaal: gelijke rechten voor alle mensen. Daarin was ik een grote aanhanger en medewerker van doctor Moises da Costa Gomez, die al in de dertiger jaren met dit proces begonnen was. Ik ben heel blij dat Curaçao op dat gebied ten goede is veranderd. Geleidelijk aan gingen alle deuren voor onze lokale mensen open en worden de kansen op vooruitgang niet meer door huidskleur of haarsoort bepaald. Maar 30 mei 1969 heeft Curaçao in veel opzichten vernietigd. Nu lijkt het wel alsof het paard op hol is geslagen en de ruiter de teugels heeft losgelaten. Zelf ben ik in de jaren zestig uit de politiek getreden omdat ik me niet kon vinden in het pierewaaien van sommige nieuwe politici. Het volk moet trots kunnen zijn op zijn leiders. Als volksvertegenwoordigers zelfs maar de schijn van kuisheid en beschaving niet kunnen ophouden, dan is er toch wel iets aan de hand. Curaçao is dus niet onverdeeld mooier en beter geworden. Maar laat ik mijn verhaal maar eens beginnen bij mijn wieg in Seru di Pietermaai. Alleen al voor het oog is er in deze eeuw heel wat veranderd in die omgeving.

“dempel”

Toen ik in Seru di Pietermaai opgroeide, bestond die glooiende weg uit keien die stevig in de aarde waren gestampt. De keien werden na verloop van tijd spekglad en medio jaren 20 werden ze vervangen door een verharding van beton die tot aan de Oranjestraat reikte. In die straat lag het winkeltje van de oude “Papa La Pruga” (Vadertje Luis), waar ik als kind wel eens kwam. Ach, je weet hoe kinderen zijn. Wij noemden hem Papa la Pruga omdat hij zulke vieze kleren droeg dat het wel een lust voor de luizen moest zijn. Pas later werd Seru di Pietermaai geasfalteerd en aan de eisen des tijds aangepast. Aan beide kanten van de helling lag trapsgewijs een rij huisjes. De rij grenzend aan de buurt St. Jago is inmiddels afgebroken; die aan de zijde van Coronet is netjes gerenoveerd. Vlak voorbij de Kathedraal van Pietermaai kabbelde het water van het Waaigat (“Laman Chikí”), dat later bij stukjes en beetjes werd drooggelegd om de wegen te verbreden en huizen en kantoren te bouwen. Voordat het dempen begon was De Ruyterkade over de hele linie niet veel breder dan de smalle strook ter hoogte van de Venezolaanse barkjes. Waar nu het Postkantoor en de grote Markt staan, lagen vroeger drijvende winkels op grote vlotten in het Waaigat. Nog steeds zeggen we “dempel” (gedempt stuk) als we dat deel van Punda bedoelen. Verder de stad in, waar nu bijvoorbeeld de Kuiperstraat en Hanchi’ Snoa liggen, stonden lange rijen krotten verstopt achter de mooie gebouwen. Zo ontstonden de smalle donkere steegjes (“Hanchi’ Punda”) waar nette mensen met een grote boog omheen liepen. Op de begane grond in de krotten werd van alles in rommelige winkeltjes verkocht. Boven werden wilde feesten georganiseerd en oefenden dames van lichte zeden het oudste beroep ter wereld uit. Toen de auto een jaar of zestig geleden zijn intrede deed werden de krotten in Punda opgeruimd om de stad beter begaanbaar te maken.

Shon Kochi

Het hele gebied achter mijn ouderlijke woning, globaal gezegd vanaf het Ykwezen gebouw tot en met Landhuis Parera was van de familie Perret Gentil, die Parera had gekocht van Shon Kochi, een beruchte slaveneigenaar. Spelend in de mondi zagen wij als kind vaak stille getuigen uit de slaventijd tussen de struiken liggen. Op zekere dag stuitten wij tegen een reusachtige gietijzeren funchipot en wij stelden ons voor dat de slaven met grote roeispanen in de pot moesten roeren om de funchi te bereiden. Zo nu en dan troffen wij ook een oud skelet in de mondi aan. Tegenwoordig zouden ze daar een hele ceremonie omheen organiseren, met de regering en de politie erbij. Maar vroeger schopten wij zo’n skelet gewoon uit de weg om door te spelen. Soms zeiden wij er thuis iets over en dan hoorden we dat het skelet waarschijnlijk van één van de slaven van Parera was. Mijn grootvader vertelde dat de plantage eigenaren bij de oude markt in Punda bijeenkwamen om hun slaven onderling te verhandelen. Shon Kochi van Parera nam altijd Piar, zijn “bomba” (slavenopzichter) mee, die demonstratief met een grote zweep om zijn nek liep. Alleen al bij de naam van Piar sidderden de slaven van angst. Zijn komst veroorzaakte steevast grote consternatie onder de slaven die hun eigenaren op de knieën smeekten om hen niet naar Parera te sturen. De oude markt waar die handel plaats vond is nu als eetgelegenheid ingericht.

kleur

Als kind liep ik graag naar de Handelskade om te kijken naar de schepen die daar afmeerden om hun goederen te lossen. Het was daar dan een drukte van je welste. Terwijl de mannen grote zakken naar elkaar toe gooiden riepen ze bijvoorbeeld luidkeels: “CWZ Funchi…CWZ Pan”, en sorteerden de goederen op de kade voor C. Winkel en Zonen of andere handelshuizen. Dat beeld, die drukte aan de Handelskade, is één van mijn mooiste jeugdherinneringen. Ik moet toen een jaar of 10 zijn geweest en ik zat op de St. Jozefschool bij de fraters. Daar op die school, in de twintiger jaren, leerden wij behalve taal en rekenen ook dat je waarde als mens kennelijk mede werd bepaald door de kleur van je huid en de gladheid van je haar. Dat patroon is zodanig ingeprent dat wij zelf elkaar ook volgens die maatstaven gingen beoordelen. Als een lichtgekleurd kind van school weg bleef, informeerde de frater wat er aan de hand was. Als bleek dat het kind geen “alpargata” had, stuurde de frater een paar en kwam het kind de volgende dag weer naar school. Naar zwarte kinderen werd niet gevraagd. Als ze er waren was het goed, maar als ze geen schoeisel hadden konden ze het schudden. Ik herinner me een zeer intelligente jongen, Benny, in alle vakken de beste van de klas. Maar Benny was zwart en na de lagere school werd hij niet naar de Mulo doorverwezen. Ook aan mijn eigen schoolcarrière kwam een voortijdig einde. Op 28 januari 1924 stapte frater Dionysius in de klas naar me toe en zei: “José, ik heb slecht nieuws voor je. Je moeder is overleden”. Ik ben opgestaan, heb de frater en de kinderen gedag gezegd en ben nooit meer terug naar school gegaan. Zelfs mijn pokkenbriefje heb ik niet mee naar huis genomen. Ik was toen 12 jaar en voelde me compleet van de rest van de wereld geïsoleerd.

barrière

Ik ben namelijk een buitenechtelijk kind van een blanke grondbezitter. Wanneer ik als kind een winkel binnenstapte vroegen de bedienden weleens aan elkaar: “zeg… is dat geen zoon van die en die?” Dan hoorde je “shshshshsh….niet zo luid.” Dus dacht ik altijd dat ik iets vreselijks op mijn geweten had, hetgeen het gevoel van inferioriteit dat ik op school gekregen had nog eens extra onderstreepte. En op den duur vormde juist dat minderwaardigheidsgevoel een zekere barrière tussen de familie van mijn vader en mij. Ik kan namelijk niet zeggen dat zij mij in de steek hebben gelaten. Reeds als kind had ik een goede verstandhouding met één van mijn broers van vaders kant. Hij mocht me graag en wilde me overal bij betrekken. Geleidelijk aan werden ook de contacten met de andere broers en zusters hechter. Mijn vader zelf heb ik pas op latere leeftijd leren kennen toen ik bij hem in dienst trad. Op persoonlijke basis konden we het allemaal wel met elkaar vinden, maar door de pijn van het verleden voelde ik me niet op mijn gemak op hun feesten. Toen één van hun kinderen trouwde stond ze erop dat ik ook naar de bruiloft zou komen. Gelukkig werd ik op de grote dag door een bij in mijn gezicht gestoken zodat ik een reden had om de uitnodiging af te slaan. Maar ik was wel present toen mijn vader 60 jaar getrouwd was, omdat wij toen inmiddels al lange tijd vriendschappelijk met elkaar omgingen. Bovendien is het gevoel van inferioriteit gewoon gesleten naarmate ik volwassen en bewuster werd. Ik kan nu met grote voldoening zeggen dat mijn kinderen die gevoelens bespaard zijn gebleven en dat zij onbelemmerd in het leven konden staan, hetgeen ze ook volop doen.

Rif

Na de dood van mijn moeder heeft een zus van mijn vader mij bij zich in huis genomen. Daar ben ik haar nog steeds dankbaar voor. Ze liet de dagelijkse zorg voor mij deels over aan een wasvrouw die ik tante Jet noemde en ze deed verder wat onder die omstandigheden het beste voor mij leek. Zo begon mijn carrière op 12 jarige leeftijd in de winkel van mijn peetoom in de Consciëntiesteeg. Mijn peetoom was schrijnwerker en zijn winkel werd beschouwd als een soort ambachtsschool waar jongens de kneepjes van het vak konden leren. Hoewel ik mooi heb leren politoeren had ik geen echte belangstelling voor het vak en vertrok al na een jaar. Maar ik denk met veel plezier terug aan de tochtjes met mijn peetoom via het rifwater, over de St. Annabaai het Waaigat in, om hout te kopen op de drijvende vlotten van Houtloods Maduro, die toen aan De Ruyterkade gevestigd was ter hoogte van Hanchi Vi Coco. Het Rif was toen een schiereiland, van Otrobanda afgescheiden door een waterstrook die bij de havenmond naar binnen stroomde en bij Zaquitó weer in zee uitmondde. Vanaf twee bruggetjes die het Rif met Otrobanda verbonden gooiden de mensen al hun afval in het water. Het ene bruggetje heette “Pasa Kontrami” (ontmoet mij daar) en het andere heette “Korta Orea” (overspel plegen). Hoe ze aan die namen komen? Geen idee! Maar het is een oud Curaçaos gebruik om ergens een naam op te plakken naar aanleiding van een pikante gebeurtenis. Bij stukjes en beetjes werd het Rifwater gedemt, onder andere voor de aanleg van de Pater Euwensweg, totdat in de zestiger jaren ook het laatste stukje van het kanaal verdwenen was. Ook dat beeld van Curaçao, met de mensen die urenlang bij de ingang van het Rifwater zaten te vissen, behoort nu slechts tot mijn dierbare jeugdherinneringen.

vader

Na vervolgens enkele jaren in Botica Nueva en La Fortuna te hebben gewerkt ging ik op Jan Thiel wonen, het landgoed van mijn vader. Daarna ben ik afwisselend bij Badplaats Jan Thiel en de Shell Raffinaderij in dienst geweest, voordat ik me in 1944 bij de politie aansloot. Vanuit Jan Thiel liep ik elke dag op mijn tweebenige ezel naar de Handelskade, waar ik voor het douanekantoor in een bootje stapte dat ons over het Schottegat naar het Shell terrein bracht. Shell discrimeerde recht-aan-recht-toe, met aparte woonwijken achter hoge hekken waar lokale mensen niet mochten komen. Daar zag ik voor het eerst dat ook blanke Curaçaoënaars werden gediscrimineerd. Niks geen subtiele grenzen tussen een lichte en donkere teint, zoals later bij de politie het geval bleek te zijn. In de oorlogstijd sloot ik mij aan bij de Burgerwacht, waar ik min of meer per ongeluk een heldhaftige daad verrichtte. Ik reed middernacht als Chauffeur Ordonnance met de dienstdoende Piket over de Emmabrug toen ik iemand in de Annabaai om hulp hoorde roepen. Ik stopte prompt de auto, sprong over de reling op een pontje en hees de man naar boven die zich aan de glibberige rand van zo’n ponton vasthield, terwijl de Piket met een zaklantaarn op het water scheen. Binnen de kortste keren werden we omsingeld door mariniers die ten zuiden van de brug in snelle boten waren gestationeerd om eventuele vijandige onderzeeboten tot zinken te brengen. We boften nog dat ze niet op ons geschoten hadden, want met het oog op mogelijke aanvallen op de raffinaderij was het vooral in dat gebied streng verboden om licht te maken. Later werd ik in de bloemetjes gezet, omdat ik niet alleen een mensenleven had gered maar daarmee ook een voortvluchtige man aan de politie had overgeleverd.

autoriteit

Na de oorlog werd ik als veldwachter bij de politie te werk werd gesteld. Niet dat er sprake was van inbraken zoals wij die nu kennen. Hooguit sloop iemand een hofje binnen om ongevraagd wat vruchten uit de cocosboom te plukken. Ook kwam het voor dat mensen onder invloed van het vloeibare duiveltje een feest verstoorden. Een vooropleiding als veldwachter was er niet, maar ze lichtten wel je hele familie door om te kijken of je uit een betrouwbaar nest kwam. Maar 30 mei heeft afbreuk gedaan aan de interne discipline bij de politie. Het leek toen wel alsof Jan en alleman in dienst werden genomen. Soms zag je een ongeschoren type uit de auto slenteren… als je niet toevallig zijn pet ergens op de achterbank zag liggen, wist je niet dat het een politieagent was. Zo’n man straalde totaal geen discipline uit, laat staan enige autoriteit. Als veldwachter heb ik in mijn vrije tijd mijn Nederlands bijgeschaafd en dwong ik gaandeweg meer respect af bij mijn superieuren. Ik stoorde me namelijk erg aan sommige Nederlandse chefs die – wanneer ze assistentie kwamen verlenen – een stukje wet opdreunden en vervolgens een beslissing namen die tegen elk rechtsgevoel indruiste. Ook bij de politie werd ik uitvoerig in de bloemetjes gezet toen 45 mensen, Curaçaoënaars, Nederlanders, Amerikanen en Surinamers door mijn toedoen achter de tralies zijn gestopt in verband met de toen beruchte koperzaak: het systematisch stelen van koperen installaties van het Shell terrein. In 1949 werd ik samen met mijn collegae negen maanden lang voor een formele politie-opleiding in Rio Canario geïnterneerd, toen de organisatie opging in het Korps Politie Nederlandse Antillen. Alleen in de weekeinden kwam ik thuis, waar in de tussentijd ook heel wat veranderd was.

oorlog

Ik was inmiddels getrouwd met Ursulina Catharina Noor en wij verwachtten ons eerste kind. Jan Thiel was in de dertiger jaren nog ongerept gebied en ik was bang dat de vroedvrouw ons huis niet zou vinden als ze bij donker in die mondi moest zoeken. Daarom kwamen we in 1935 naar Montagne Abou, waar al onze kinderen geboren zijn. Dit huis was oorspronkelijk veel kleiner en de eerste 20 jaar dat we hier woonden was er geen leidingwater noch elektriciteit. Er is wel een grote regenbak, maar naarmate het aantal kinderen groeide, daalde het peil van het water steeds verder. Daarom werden de kleren met putwater gewassen bij familie verderop. Bij de regenbak heb ik een pomp geïnstalleerd met een leiding naar de keuken. Als de één stond te pompen moest de ander in de keuken bij de emmer staan om te roepen als die vol raakte. Ook gebruikte ik een “windcharger” om overdag batterijen op te laden die ‘s avonds voor het licht en de radio werden gebruikt. Vooral in de tweede wereldoorlog kwam dat goed van pas, want we zaten iedere avond aan de radio gekluisterd om naar de oorlogsberichten van de BBC te luisteren. Ik heb grote zakken meel en blikken bakolie aan het begin van die oorlog gehamsterd, om mijn gezin de misère te besparen die ik als kleine jongen in de eerste wereldoorlog had meegemaakt. Omdat op Curaçao weinig werd verbouwd kochten veel mensen tijdens de eerste wereldoorlog maïs uit Venezuela en lieten die malen door de vader van wijlen pastoor Henriquez. Als ik daaraan denk proef ik nog steeds de bittere smaak van de “guruguru” (korenworm) in mijn mond. Maar het alternatief was omkomen van de honger dus wij slikten dapper door. Die “maishi di Carthana” werd dat jaar, naar goed Curaçaos gebruik, in een “tambú” bezongen.

gelijkheid

In de jaren vóór, tijdens en na de tweede wereldoorlog was ik zeer betrokken bij de politiek. De koloniale Raad was na 1936 overgaan in de Staten, met 10 gekozen leden en 5 leden benoemd door de gouverneur. Doktor da Costa Gomez zat namens de Katholieke Volkspartij in de Staten. In die jaren werd nog volop op huidskleur gediscrimineerd en ook in de partij keek men zeer zorgelijk als doktoor dat patroon trachtte te doorbreken. Daarom had doktoor ondergronds een vijftien-koppig volkscomité gevormd, waar ik ook deel van uitmaakte. Ieder van ons benaderde vijf andere personen om onze ideeën te verspreiden en om geleidelijk aan tot de sectiebesturen van de verschillende parochies door te dringen. We wilden per sé voorkomen dat we van de regen in de drup zouden raken: autonoom van Nederland, maar afhankelijk van blanken in eigen land. Eenmaal in de sectiebesturen bleek dat de partij in feite naar de pijpen danste van de paters Hulsman en Van der Meer. De breuk liet niet lang op zich wachten en in 1948 richtte doktoor samen met anderen de Nationale Volkspartij op.

Ik sprak ook met de familie van mijn vader over deze idealen. Op een dag stond ik met mijn blanke halfbroer hierbuiten bij het hek te praten toen hij bezorgd vroeg waarom ik mij zo druk maakte om de politiek. Ik zei “Lulu, ik wil het mogelijk maken dat jouw kinderen ooit onderwezen worden door mijn kinderen.” Het geeft mij veel voldoening dat die wens is uitgekomen. Niet alleen hebben vier van mijn kinderen voor het onderwijzersvak gekozen, maar ook meer in het algemeen zijn alle deuren in principe voor alle mensen opengegaan, ongeacht huidskleur of afkomst. Hoewel er nog een lange weg te gaan is, bestaat er in feite geen basis meer voor het gevoel van minderwaardigheid dat ons zo lang geteisterd heeft.

mentaliteit

Helaas is Curaçao niet alleen ten goede veranderd. Vooral 30 mei had nooit mogen gebeuren. Terwijl dat een strijd om respect heette te zijn, bleek het respect na die gebeurtenis juist uit ons menselijke verkeer te zijn gebrand. En politieke partijen wakkeren dat nog eens aan door oude, soms vage gevoelens van wrok tussen de bevolkingsgroepen naar boven te halen. Op mijn leeftijd kan ik me daar allemaal niet zo druk meer over maken. Maar deze mentaliteit staat de vooruitgang in de weg. Misschien dat de verbetering daarvan de volgende grote uitdaging wordt.