May Henriquez: “Ethiek is de basis van vooruitgang.” ­

Life Magazine wijdde in 1966 een hele pagina aan haar kunst en haar leven. In Parijs heeft zij privé-lessen gehad van Zadkine, één van de grote beeldhouwers ter wereld. Maar als Shon May Henriquez­ over het leven in de twintig­ste eeuw ver­telt, blijk­en juist de kleine, dagelijkse ontwikkeling­en de bouwsten­en van haar herinnering­en te vorme­n. En zoals het een Grande Dame betaamt, aarzelt ze niet om openlijk te spreken over zaken die door velen slechts in bedekte ter­men worden aangeroerd.

Ik ben opgegroeid in hartje Scharloo, in het huis aan de Plaza Bolívar waar nu het kantoor van de Reclas­sering gevestigd is. Scharloo was voor ons meer dan alleen de rij statige huizen met hun sierlijke trappen en gevels, die onze voorouders in de negentien­de eeuw bouwden. Het was een heer­lijke woon­wijk die zich uitstrek­te vanaf de werf aan de Van de Brandhofstraat tot aan het Juliana­plein, met inbegrip van de buurten Zwaan, Fleur de Marie en St. Jago. Hoe groot de sociale verschil­len ook waren, ieder­een kende elkaar, groette elkaar beleefd en toonde belangstelling voor elkaars wel en wee. Bij het vallen van de avond maak­ten de mensen een wande­ling, waar­bij ze in het voorbij­gaan de laatste nieuw­tjes uitwissel­den. Mijn vader, Shon Jojo en mijn moe­der, die ook door haar eigen kinde­ren Shon Sarah werd ge­noemd, stre­ken dan neer in twee van de talloze schommelstoe­len op ons balkon en maak­ten een praatje met de voorbijgangers. “Goedemid­dag Shon Sarah. Ik heb u al een paar dagen niet gezien. U was toch niet ziek hoop ik?” “Geluk­kig niet, en hoe gaat het nu met Toya? Wilt u haar de hartelijke groeten voor me doen?” Familie en vrienden kwamen er even bij zitten en de jongeren maakten van de gelegen­heid gebruik om samen een eindje te lopen. ‘Up and down’, noemden we dat. ‘Up’ was in de richting van het Juliana­plein en ‘down’ was in de richting van de werf van Schar­loo.

Wij woonden aan de zijde van de Scharlooweg waar de koralen van de huizen direct aan het Waaigat (‘Laman Chikí’) grensden. ­Dat ‘direct’ moet je letterlijk opvatten. In het uiterste hoekje van de koraal waren twee gaten in de muur waar het personeel zonder omwegen persoon­lijke ballast­ in het water kon lozen. Als kind zaten wij op de muur van ons koraal in het Waaigat te vissen, hoewel we behalve een paar verdwaalde visjes vooral drollen za­gen drijven­. Verschillende families hadden een bootje ­waar­mee de heer des huizes voor zijn werk naar de overkant werd ge­bracht. Ik wilde als kind ook eens varen en leende het­ bootje dat achter het huis van mijn tante dobberde. Het resul­taat was dat ik een week voor straf (‘na rès’) op mijn kamer moest blijven, waar mijn lieve Yaya zo nu en dan stiekem wat lekkers kwam breng­en. Wat het fenomeen ‘Ya­ya’ precies inhield? Dat zit zo. Onze ouders legden hele strenge regels aan hun kinderen op en Yaya hielp ons om onder die regels uit te komen. Maar dat wisten alleen de kinderen. Voor de volwassenen was Yaya een vertrouwens­persoon van de familie die met de dagelijkse zorg van de kinderen was belast en lief en leed van het gezin deelde. Yaya had een hogere status dan het perso­neel en had in huis een eigen kamer op de bovenverdiepin­g, vlakbij die van de kinderen. Ze at niet samen met het personeel en ook niet bij het gezin aan tafel, maar de kinde­ren moch­ten wel bij haar in de ‘pantry’ (bijkeuken) eten.

De ‘pantry’ had – zeker in mijn kinderjaren – een belangrijke functie. Naar Joods gebruik mogen bepaal­de voedingsmid­delen, zoals vetten en vloeistoffen, niet met elkaar in aanraking komen. Daarom werden onderdelen van de maaltijd in de ‘pantry’ bereid en de bijbehorende­ delen van het servies in die ruimte afgewas­sen en opgebor­gen. In de keuken was onze oude, geliefde ‘kò­ki’ de baas. Ze was als heel jong meisje van Bandabou bij mijn grootmoe­der in dienst getreden. Een deel van de koraal was be­stemd als ­‘playa’ (bleekveld), een vlakte van ­gladde, witte stenen die van het strand werden ge­haald en waar­op het witte goed dagenlang lag te ble­ken. Er waren in mijn vroege jeugd geen winkels met kant en klare kleding, zodat een vaste naais­ter regelma­tig aan huis kwam om kleren op maat voor het gezin te maken. Dan was er ook Margarita ‘frega­dó’ (letter­lijk boender, figuurlijk grappenma­ker) die verschillen­de keren per week de houten vloeren in huis kwam boenen. ­Zij was dan gekleed in prachti­ge gewaden met glimmende hoofddek­sels, alsof ze naar een receptie of naar karnaval ging. Ze trok haar rokken een eind omhoog, bond ze vast met een soort lendendoek en boende de vloer op haar blote knieën met behulp van een potje gelige klei om hardnek­kige vlekken uit het hout te wrij­ven. Door de taakverde­ling onder het perso­neel had mijn moe­der de han­den vrij om zich aan goede doe­len te wijden. Vijftig jaar gele­den richtte zij onder andere het Prinses Wilhelmina­fonds op. Maar bij artsen en vroedvrou­wen was zij vooral bekend om de dozen met baby- uitzet­ die zij­ voor be­hoeftige moeders samenstel­de.

Tot mijn mooiste jeugdherinneringen behoren onze vakanties in Landhuis Bloemhof, dat mijn grootmoeder, Mamachi­, in 1919 van de familie Jesurun kocht. De reis naar Bloemhof was een ware volksver­huizing. Mamachi reisde vooruit in een auto met chauffeur, gezeten tussen grote dozen vracht die tot de nok van de wagen reikten. Daarachter volgde de ‘shèrs’ (koets) met bedien­den en etenswaren­­, terwijl wij vanuit Schar­loo op een afgespro­ken tijd volgden. Bloem­hof was Mamachi’s buiten­huis, niet te ver van de stad vandaan, maar ver genoeg om met haar naaste familie en vele klein­kinderen te genieten van de heer­lijke frisse lucht en de landelijke sfeer van de bijbehoren­de planta­ge. Acht werkneme­rs en een opzich­ter verrichtten het vele werk, zorgden voor schoon drinkwater uit de verschillende waterput­ten, snoei­den de bomen in de hofjes en verzorgden de vele geiten, schapen, ezels en paarden. Een hoogtepunt was de oogst van de laraha, een groe­ne citrus­vrucht aan kleine bomen die in lange, kaarsrech­te rijen stonden. Maar ook zonder hoogtepunt­en vermaak­ten wij ons uitstekend. We vertelden elkaar verhalen, maakten muziek of organiseerden wedstrijden en verheugden ons op de volle maan, wanneer een stoet vrienden te voet uit de stad kwa­m lopen met gitaren, wiri en mandoli­ne. Het zwembad (alias ‘baki’) was een grote stenen bak met putwa­ter waarin de vriendin­nen van Mamachi, voor zover ze konden zwemmen, zich luid giechelend amuseerden. Hoewel de zwempakken in die tijd bijna het hele lichaam bedekten, vond deze vorm van vertier ver buiten het gezichtsveld van de man­nen plaats. En als er even niets te doen was zaten we ’s morgens met Mama­chi onder de tamarindeboom bij de ingang van de plantage, waar goede, trouwe mensen als Birginia, Bèrzjini en Malva met verse koopwaar langskwamen. “Bon dia Misé­ma (Miss Emma), hoeveel moten heeft u vandaag nodig?” En uit de kruik die Mama­chi speciaal daar­voor gereed hield, dronken ze wat­ water uit een uitgeholde kalbas voordat ze de tocht op de stoffige weg voortzetten.

Hoewel de term ‘hende di Skalo’ (mensen van Scharloo) vaak met rijke Joden wordt geasso­cieerd, hebben ook verschil­lende niet Jood­se families genera­ties lang aan de Scharloo­weg gewoond. De kinderen, zowel van protestantse, katholieke als Joodse afkomst, hadden veel contact met elkaar. We ontmoet­ten elkaar op de CSC, de Curaçao­sche Sport Club, die precies tegenover ons huis lag en waar behalve tennis ook korfbal en basketbal werden gespeeld. Los van de vele feesten die door de CSC werden georgani­seerd, hadden we onze eigen ‘Sabatina’. Deze dansclub was zeer popu­lair en iedere eerste zater­dag van de maand hielden wij een dansavond bij één van de leden thuis. Toch leid­den deze prettige contacten zelden of nooit tot een huwelijk met een protestantse of katholieke partner. In onze kringen verwacht­ten de oude­rs dat hun kinderen met een soortge­noot zouden trouwen. Daarm­ee werd niet alleen een sefardische Jood be­doeld, maar een sefar­dische Jood met dezelfde sociale status en achter­grond. Er woonden in de eerste helft van de twintigste eeuw in Pietermaai, Penstraat en omgeving ook arme, hardwerkende sefardi­sche ­families met andere omgangsvormen, waar wij weinig sociaal contact mee hadden.­­­ Een zekere afstand is altijd blijven be­staan en onderlinge huwelij­ken tussen deze groe­pen hebben tot nu toe slechts spora­disch plaatsgevon­den.

Na de Tweede Wereldoor­log, toen verschil­lende Joodse meisjes met Nederlandse officieren trouw­den, begon men gemengde huwe­lijken aarzelend­ te accepteren. Het lag echter heel anders ­als ­de andere partij een kleurling was. Nog niet zo lang geleden ­wer­den kleur­lingen door blanke families bestempeld als ‘hende di tristu koló (men­sen met een tra­gische kleur). Als ik vroeger mijn gekleurde vrienden thuis ontving, grapte iemand wel eens: “Bij May is het altijd een totale black-out.” Maar geleidelijk aan veranderde die zienswijze­ en ik wil best aanne­men dat 30 mei 1969 met die verande­ring te maken heeft gehad.
Verschillende families doen nu ook minder krampach­tig over de vele – inmiddels volwassen – buitenechte­lijke kinderen van Jood­se mannen­. Mijn ouders drukten­ ons op het hart­ om een tante van een buitenech­telijke verhou­ding op pre­cies dezelf­de wijze te begroeten als andere tantes, vooral als je ze op hetzelf­de moment ontmoet. Het komt voor dat buitenechtelij­ke kinderen er geen prijs op stellen om de familiebanden open­lijk te erken­nen. Anderen­ pra­ten er zonder enige verbitte­ring over en weer ande­ren scher­men er juist graag mee. Maar het mooiste vond ik toch wel de opmerking van een dame bij wie ik op zekere dag aanklopte toen mijn auto het begaf. Ik stelde me aan haar voor, legde uit wat er gebeurd was en vroeg of ik haar tele­foon mocht gebruiken. Ze zei “kind, je mag mijn telefoon gebruiken, mijn huis en alles wat erin staat. Ik ben je tante.” Dat was een heel mooi moment.

Mijn familie woont hier al sinds het begin van de negen­tiende eeuw. Sommige sefardische Joden kwamen al in 1634 vanuit Neder­land naar Curaçao; anderen gingen eerst naar Brazilië en kwamen hier wat later, toen ze in Brazilië niet meer welkom waren. Wij zijn en voelen ons dus geen Joden op Curaçao, maar Curaçaoënaars van Jood­se afkomst. Van onze Joodse geschiede­nis wisten we in het begin weinig af, omdat onze voorou­ders weliswaar goede, wijze en hardwer­kende mensen waren, maar geen wetenschap­pers. Pas met de komst van sommi­ge rabbijnen aan het begin van deze eeuw, hoorden we meer over de diaspora, de geloofsvervolgingen en onze afkomst uit Sefa­rad, de Hebreeuw­se naam voor het Ibe­rische Schiereiland dat nu uit Spanje en Portugal bestaat. Inmiddels heeft Charles Gomes Casseres de geschiedenis van de Joden op Curaçao uitvoerig beschre­ven. Dat er grote onder­linge verschil­len kun­nen zijn heb­ben wij erva­ren toen de ashkenazi­sche Joden in de jaren 40 uit Oost Europa op Curaçao kwamen wonen. Zij werden door de Curaçaoënaars Polak­ken genoemd.­ Hun gewoonten­ en omgangsvor­men waren echter totaal verschil­lend. Ze richtten hun eigen synagoge op en uitten open­lijk kritiek op onze Curaçaose levens­wijze. Maar wij trokken ons daar niets van aan en aten ­lekker een stukje ham­ als wij daar trek in had­den.

Andersom werd de Curaçaose cultuur ook sterk door de sefardi­sche Joden­­ beïnvloed­. Bepaalde gewoonten en omgangsvor­men wer­den in de loop der jaren – met name via het personeel – door andere bevolkingsgroe­pen overgeno­men. Goede omgangsvor­men waren zeer belangrijk in onze families, belangrijker nog dan mate­riële vooruit­gang. Onze ouders ambieerden namelijk in de eerste plaats dat wij in de samenleving gerespec­teerd zouden worden als eerlijke en goed ontwikkelde mensen. De opvoeding thuis was er ook op gericht om dat respect te verdienen. Mijn grootmoeder, die uit St. Thomas kwam, sprak met ons wel eens Eng­els hoewel bij haar thuis Papiamen­tu werd gesproken. Ik had ook een zeer vooruitstrevende tante die in Parijs had gestudeerd en die ons bewust voorbereidde op de rol van­ ‘society ladies’­. We waren nog maar klein toen ze ons educatie­ve verha­len vertel­de uit de boek­jes van ‘Mother Goose’. Ze leerde ons etiquette en goede omgangsvor­men en organiseer­de thee-midda­gen zodat we het één en ander in praktijk konden brengen. Naarmate ik ouder werd hoorde ik steeds meer mensen zeggen dat ze bepaal­de gebruiken en gewoon­ten, maar ook veel woorden en uitdrukkin­gen, van de sefardische Joden hebben overgeno­men. Daarom heb ik van dat laatste een inventaris gemaakt en vooral de meer sappige woorden en uitdrukking­en in 1988 opgete­kend in het boek ‘Ta Asina of ta Asana?’ (Is het zus of is het zo?).

Onze voorouders spraken en schreven eeuwen geleden al Papiamen­tu. Met de vocabulaire die ze uit verschillende landen hebben meege­nomen, hebben ze een belang­rijke bijdrage gele­verd aan de ontwikke­ling van deze taal, voordat die door het onderwijs verneder­landst werd. Ik heb het Nederlandstalige onderwijs slechts korte tijd meege­maakt toen ik op de Wilhelmina­school zat­, in het ­gebouw ­dat aan de achter­kant aan de Fortkerk grenst. Maar mijn vader, die zelf de Hendrikschool doorlopen had, wilde voor zijn kinde­ren een bredere vorming en besloot om ons­ thuis privé- lessen te laten volgen. Ik weet niet hoe hij ­aan die uitste­kende gouvernan­tes en privé-leraren kwam, maar feit is dat deze men­sen heel goed les gav­en. Wij kregen Spaans van een uitgetreden pries­ter, Bala­guer, Frans van Mevrouw Vente, echt­genote van een hoge KNSM functionaris en verschil­lende lessen van domi­nee Elder­mans, een ruimdenkende Protes­tant die veel­ in­druk op mij heeft gemaakt. Weer later, eind jaren twintig van de twintigste eeuw, gingen wij naar een privé- school van de gezus­ters Con, in het smalle, langwerpige gebouw aan de voet van de Scharloobrug. Deze dames, Fichi, Ellen en Catheri­ne, hadden behalve een hoge innerlijke be­schaving ook een zeer brede algemene ontwikkeling­­ en ze gaven les in de taal die men wilde. Ik zie mezelf daar nóg voor de klas staan, samen met wijlen Juan Isa. Wij moesten Shakes­peare uit het hoofd voordra­gen en waar de één bleef hape­ren moest de ande­re de draad oppakken.­­

Of mijn belangstelling voor kunst, theater en literatuur uit die perio­de stamt valt moeilijk te zeggen. Misschien ben ik wel gebo­ren met oog voor de moderne kunst. Toen ik laatst in een boek zat te bladeren over de belangrijkste schilders uit de Cobra bewe­ging, bleek dat ik van verschillende kunste­naars al werken had gekocht lang voordat ze beroemd zijn geworden. Maar degene die de moderne kunst bewust op Curaçao stimuleerde was wijlen dr. Chris Engel­s. Op zolder in zijn toenma­lige woning aan het Molenplein kwamen allerlei­ Curaçaose kunste­naars in de vroege jaren vijftig bijeen om te praten over de kunststro­men van het moment en om uit eigen werk voor te dragen. In november 1951 organiseerde die groep voor het eerst een exposi­tie ­met behalve kunstwerken ook voordrach­ten en muziekpresentaties. In een kort en puntig commentaar schreef wijlen Pater Brenneker dat op die tentoonstelling weinig kunst en veel pornogra­fie te zien was. Maar dat viel heel erg mee en de tentoonstel­ling werd ook zeer goed be­zocht. Vooral als wijlen Colá Debrot als spre­ker werd aangekon­digd stroomde de zaal al vroeg hele­maal vol. Ongeveer in dezelfde periode leefde ook de lokale theaterwe­reld op, mede dankzij pioniers als Frank Dave­laar, Bunchi Römer en wijlen Jacques Penso. Een Nederland­se regis­seur, die op uitnodi­ging van de Sticusa (Stich­ting Culturele Samenwer­king) was overgeko­men, zei dat onze mensen werke­lijk bruisten van talent, maar dat het talent duidelijk door de taal werd ge­remd. Dat was voor mij een extra drijfveer om internationa­le lite­raire werken in het Papiamentu te vertalen zoals ‘Laiza porko sushi’ (Pygmalion van Shaw) en ‘Shon Pichiri’ (L’a­vare van Molière) die in het oude Roxy Theater werden gepresenteer­d.

Terugkijkend op mijn leven heb ik persoonlijk veel om dank­baar voor te zijn. “I count my blessings,” vooral bij tegensla­gen als ziekte of het verlies van mijn dierbaren. Maar meer in het alge­meen betreur ik het zeer dat het gevoel van saamhorigheid in onze samenleving deze eeuw verloren is gegaan. Wij hebben niet voldoende ons best ge­daan om over de verschillen heen te kijken om elkaars ­ideeën te respecte­ren. Dat geldt voor alle bevolkings­groepen jegens elkaar en dat is de grootste gemiste kans van de twintigste eeuw. Au fond hebb­en we allemaal dezelfde gevoelens. Maar waar ik mij echt veel zorgen over maak is de aftake­ling van de ethiek. Het is een gewoonte geworden op Curaçao om vol bewondering in de handen te klappen voor mensen die tegen alle regels van fatsoen zondigen. Mijn liefste wens voor het nageslacht is dat waar­den, zoals ethiek en goede omgangsvor­men, met ijzeren hand worden her­steld. Want wie deze waarden niet respec­teert maakt heel weinig kans om in het leven voor­uit te komen.