Géén informatie is soms ook informatie. Dat blijkt duidelijk wanneer de heer Ronchi Isa vergeefs probeert typische Arabische tradities uit zijn kindertijd op te halen. Aan zijn geheugen ligt het niet. Zonder te dralen vertelt deze voormalige minister president over diverse ontwikkelingen in het verleden en geeft hij zijn scherpe visie over de veranderde samenleving. Zijn aarzeling bij Arabische tradities komt juist, legt hij uit, doordat de assimilatie van zijn ouderlijke gezin, oorspronkelijk afkomstig van Libanon, snel en geruisloos verlopen is. Die informatie vormt de basis van zijn verhaal, waarin hij als weliswaar Curaçaose patriarch, met trots en warmte over zijn voorvaderen vertelt en over hun integratie in de Curaçaose samenleving.
Mijn vader kwam in 1908 uit Libanon naar Curaçao. In die tijd woonden al verschillende Libanese families op het eiland. Er kwamen later ook een paar Syriërs en Palestijnen bij, maar de Libanezen vormden hier toch wel de grootste groep uit het Midden Oosten. Ze worden overigens allemaal Arabieren genoemd, ongeacht waar ze precies vandaan komen. De meeste Libanese immigranten waren christenen, met name Grieks katholieken of maronieten, die geen enkele rechten hadden toen Libanon rond 1900 onder Turks bewind stond. Mijn vader was eerst van plan om zijn familie achterna te reizen naar Brazilië. Hij kwam via Italië op doorreis naar Curaçao maar werd hier geveld door malaria. In de jaren dat hij op het eiland bleef om op krachten te komen, werden zijn twee oudste kinderen geboren. Toen de derde op komst was besloot hij de reis naar Brazilië voort te zetten. Maar toen hij onderweg in Venezuela weer ziek werd, keerde hij om en kwam voor goed terug naar Curaçao. Vooral de eerste Libanezen die hier neerstreken hadden soms een andere bestemming op het oog. Curaçao was een verbindingspunt naar zowel Noord‑ als Zuid Amerika, maar eenmaal hier bleven diverse mensen om verschillende redenen achter. Die trokken op hun beurt weer andere immigranten aan zodat later, in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw, meer mensen doelbewust naar Curaçao kwamen. Vooral door de meer recente strubbelingen in het Midden Oosten, die deels op Libanees grondgebied worden uitgevochten, kwam de stroom immigranten de afgelopen decennia weer enigszins op gang. Dat Libanon hier een consul heeft aangesteld heeft daar wellicht mee te maken.
De Libanese immigranten wisten wel van aanpakken. Ze werkten dag en nacht, kenden geen vakantie en hielpen elkaar om vooruit te komen. Mijn vader trok in het begin met paard en wagen de knoek in waar hij huis aan huis kleding en schoeisel verkocht. Ook importeerde hij stro uit Panama en Maracaibo en verspreidde dat onder de mensen in de knoek om er hoeden voor de export van te maken (‘Panama hats’). Ik heb ook een bemiddelde kennis van Libanese afkomst, die eerst met een truck rondreed om drinkwater aan huis te verkopen. Ze deden dus ‑ vooral in de handel ‑ kortom alles om op een eerlijke manier in hun levensonderhoud te voorzien. De meeste van deze venters openden later een vaste winkel en je mag wel zeggen dat de handel in levensmiddelen in de vroege twintigste eeuw voornamelijk door Arabieren werd beheerst. Maar die generatie is grotendeels uitgestorven en wij, hun kinderen en ook onze kinderen, hebben in veel gevallen een andere weg gekozen. Want hoewel veel van onze voorouders amper konden lezen en schrijven, hechtten ze veel belang aan het onderwijs en spoorden ze hun kinderen aan om goed hun best te doen op school. Niet voor niets zijn zoveel mensen van Arabische afkomst tot hoge posities doorgedrongen, bijvoorbeeld als Statenvoorzitter, minister president, minister van justitie, gezaghebber, gedeputeerden, president van het hof van justitie en zelfs als gouverneur. Hetzelfde geldt op administratief gebied en in de geneeskunde, waar het aantal artsen en specialisten met een Arabische achtergrond frappant is, vooral omdat de Arabische gemeenschap op Curaçao nooit meer dan 400 mensen heeft geteld. Geleidelijk aan werd de handel in levensmiddelen door de Portugezen overgenomen en legden de latere Arabische immigranten zich vooral toe op de verkoop van meubels.
De Libanezen woonden al sinds hun aankomst over het hele eiland verspreid, soms in kleine groepjes van drie of vier verschillende families. Vlak bij ons in Paradijs, woonden omstreeks 1940 bijvoorbeeld ook de families Dominguez, Elmondalek en Obersi. Op Santa Rosa had je de families Daou, Saad Elhage en Morkos, terwijl in Rio Canario verschillende families Baroud en Ayoubi woonden. Hetzelfde geldt voor andere buurten zoals Otrobanda en Santa Maria. Maar de families kleefden geenszins aan elkaar en hun nageslacht is helemaal in de Curaçaose samenleving opgegaan. Ik hoor nu pas dat de vroegere Kamer van Koophandel zich in het jaarverslag van 1906 negatief uitliet over de Arabieren, omdat zij “vreemdelingen blijven en in de meeste gevallen het eiland verlaten als zij een bepaalde welvaart hebben bereikt”. Maar niets is minder waar gebleken. Over het algemeen verliep de assimilatie zo geruisloos dat ik zelfs geen voorbeelden kan geven van huiselijke tradities die typisch Arabisch genoemd kunnen worden. Ik ben al in de 80 en heb thuis nooit anders dan Papiamento geleerd, net als veel andere Curaçaose burgers van Arabische afkomst. Achteraf vind ik dat jammer, trouwens. Van onze 12 broers en zussen zijn slechts twee met een partner van Arabische afkomst getrouwd. Natuurlijk waren er ook gezinnen die langer aan hun eigen taal en gewoonten vasthielden. Maar ook zij waren goede burgers en probeerden bewust om goed met iedereen om te gaan. Als kind kwam het wel eens voor dat wij bij ruzies op school voor ‘Arabier na bleki’ werden uitgescholden. Daarop riepen wij hard terug van ‘neger stinki’, gingen desnoods met de ander op de vuist, maar waren daarna weer even goede vrienden.
Tot een jaar of 10 zat ik op de privé school van de gezusters Con op Scharloo, waar alle lessen in het Engels of Spaans gegeven werden. Toen die school werd opgeheven kwam ik op het St. Thomascollege bij de fraters terecht, waar het Nederlands natuurlijk voertaal was. Ik moet bekennen dat ik het Nederlands altijd als struikelblok ervaren heb, zowel op school als later toen ik mijn rechtenstudie volgde. Maar als volk kunnen wij de fraters en de nonnen niet genoeg bedanken voor het onderwijs dat ze hier ingevoerd hebben. Niet alleen was het niveau heel hoog, maar ze pasten het aanbod zo goed mogelijk aan de behoeften op ons eiland aan, met behalve de vreemde talen ook vakken als boekhouden, handelskennis, steno en handelscorrespondentie. Je leerde op school ook omgangsvormen die de opvoeding thuis goed aanvulden. Onze ouders leerden ons vooral om beleefd te zijn, volwassenen altijd met ‘shon’ aan te spreken en goed ons best te doen om vooruit te komen. Van de fraters leerde ik ook om punctueel te zijn en afspraken goed na te komen. Dat deel van de opvoeding had niet zozeer te maken met het geloof, maar met de normen en waarden die toen in de hele samenleving golden. Bij ons thuis speelde het geloof geen grote rol in de opvoeding. Mijn vader was Grieks katholiek, hetgeen wil zeggen dat de Paus niet als hoofd van de kerk wordt erkend. Ik was wel gedoopt, maar pas nadat ik naar de fraterschool ben gegaan, heb ik mijn Eerste Heilige Communie gedaan. Soms kwam een Grieks katholieke priester enkele weken uit Libanon naar Curaçao. Dan werd in de huiskamer een Heilige Mis opgedragen, waarvoor de hele Libanese kolonie – althans het katholieke deel ervan – werd uitgenodigd.
Van spanningen tussen christenen en mohammedanen van Arabische afkomst is op Curaçao nooit sprake geweest, ook niet onder de eerste generatie immigranten die rond 1900 vooral om die reden hun land verlieten. Velen spraken bij aankomst alleen het Libanees en dan hielpen ze elkaar zo goed en kwaad als dat ging, ongeacht of het christenen of mohammedanen waren. Wie bijvoorbeeld uit Libanon post kreeg maar zelf niet kon lezen of schrijven, liet de brief door een ander voorlezen. Het komt ook voor dat de mohammedanen en christenen elkaar geluk wensen op hun respectievelijke religieuze feestdagen. Ook tussen Arabieren en Joden bestond op Curaçao ‑ ondanks eeuwenoude strubbelingen in het Midden Oosten ‑ nooit enige vorm van wrijving. Het tegendeel was eerder waar, zeker in het bedrijfsleven. Ik kan me bijvoorbeeld herinneren dat mijn vader alles verloor en weer van de grond af aan moest beginnen, toen de hoedenindustrie tijdens de Amerikaanse crisis van 1929 teloor ging. Behalve Panaderia Isa begonnen wij iets later een handel in auto‑onderdelen met krediet van de Maduro’s Bank. Geleidelijk aan is ons bedrijf gegroeid en de relatie met de Joodse bankiers is altijd harmonieus geweest. Ongetwijfeld hebben de christenen en mohammedanen in eigen land pijnlijke ervaringen meegemaakt die niet gemakkelijk zullen slijten. Evengoed waren er momenten in de Arabische en Joodse geschiedenis waar men niet gemakkelijk overheen stapt. Maar ik geloof dat de echte kloof tussen de volken kunstmatig in stand wordt gehouden door machtsgroepen die daar belang bij hebben.
In zekere zin kennen we dat patroon hier op Curaçao ook. Aan het einde van de jaren 1960, maar ook in de decennia erna, werden rassenverschillen en de gevoelige verhouding tussen arbeid en kapitaal systematisch uitgebuit door een relatief kleine groep die sinds die tijd in Nederland ging studeren. Ze zagen daar een veel hoger levenspeil en wilden dat hier koste wat kost overnemen, niet door hun land vooruit te helpen maar door af te breken wat er al was. Ten behoeve van verborgen belangen als economische aspiraties en ijdelheid, werden tweespalt en onrust onder het volk gezaaid, met als gevolg bijvoorbeeld het uit de hand lopen van het arbeidsconflict op 30 mei 1969, in de tijd dat ik minister van justitie was. Toen ik in 1971 als minister president werd voorgedragen werd daartegen geprotesteerd door een politieke partij in oprichting. De redenering was dat ik behalve advocaat ook entrepreneur was en als zodanig niet voor de belangen van het volk op zou komen. Wie zwart en Antilliaan was, mocht automatisch aanspraak maken op hoge functies, ongeacht of hij daar wel of niet geschikt voor was.
Deze trend begon op te komen in de jaren 1970, juist toen Curaçao ‑ dankzij de toen bloeiende offshore ‑ alle economische middelen tot haar beschikking had om een goede basis voor de toekomst te leggen. Jammer genoeg was men toen bezig met het aanboren van steeds nieuwe bronnen van conflict en het aanstellen van de verkeerde mensen op de verkeerde posten onder het mom van Antillianisering. Wat mij betreft mag die fase gezien worden als de grootste gemiste kans van de twintigste eeuw. Geleidelijk aan is het een en ander bijgetrokken, maar de onverdraagzaamheid die kunstmatig onder het volk werd aangewakkerd, heeft de samenleving zeer sterk beïnvloed. Het volk is dermate militant geworden dat niemand meer naar elkaar luistert. Iedereen eist van alles en blijft op zijn strepen staan. Van alle kanten wordt men aangemoedigd om zijn gal te spuwen via verschillende praatprogramma’s. Men ziet arbeid alleen als recht en amper nog als plicht en van tolerantie of flexibiliteit is weinig sprake meer.
De afgelopen jaren heb ik bewust de tijd genomen om mij over deze aspecten te bezinnen en terug te kijken op de politieke ontwikkelingen waar ik sinds 1944 zelf deel van uitmaakte. De politieke macht lag toen in de eerste plaats bij de Bisschop, in de tweede plaats bij de Shell en in de derde plaats bij de koloniale Gouverneur. De Katholieke Volkspartij bestond toen al en in feite had de kerk daarin alles voor het zeggen. Dat de kerk zoveel macht had was best begrijpelijk, omdat het welzijn van het volk voor een belangrijk deel afhankelijk was van het uitstekende werk van de katholieke missie, bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs, de gezondheidszorg, de zorg voor wezen en ouderen, etc. Maar toen wij in 1944 de Democratische Partij oprichtten, heeft de kerk zijn religieuze invloed op het nederige volk als politiek wapen misbruikt. Tot de dag van vandaag kan ik niet begrijpen hoe de katholieke kerk, die zoveel goeds voor dit volk heeft gedaan, zoveel kwaad kon aanrichten toen die zich in zijn politieke macht aangetast voelde. Vanaf de preekstoel, in kranten en pamfletten werd het volk bedreigd en geïntimideerd: wie zich bij de Democratische Partij aansluit mag niet meer biechten, mag niet meer te communie gaan, mag zijn kinderen niet in de kerk laten dopen en wordt niet in gewijde grond begraven. Van alle politieke en sociale ontwikkelingen van deze eeuw, heeft die mij het meest verbijsterd. Nog steeds geloof ik dat niet de toenmalige Bisschop, maar zijn secretaris het brein achter deze gang van zaken was.
Terugkijkend op de twintigste eeuw zie ik helaas ook dat grote groepen mensen sociaal en economisch achter zijn gebleven. Vaak zijn dat mensen die van huis uit geen discipline hebben meegekregen om te leren, om hard te werken en om op eigen krachten in het leven vooruit te komen. Ook de politiek – en hier moet ik de hand in eigen boezem steken – heeft de mentaliteit van de mensen ten kwade beïnvloed, door de meest bizarre beloftes te doen om zoveel mogelijk stemmen te winnen. Veel mensen denken sindsdien dat het de taak van de overheid is om voor iedereen te zorgen. Sommigen trekken liever onderstand dan dat ze de handen uit de mouwen steken. Ik geloof dan ook dat wij als volk slecht voorbereid zijn op de toekomst. Er is een hemelsbreed verschil tussen wat we allemaal beweren en wat we uiteindelijk doen. Zo wordt al jaren geroepen dat we buitenlandse investeerders moeten aantrekken. Maar waarom zouden die naar Curaçao komen? Grondstoffen hebben we hier niet, een afzetmarkt evenmin. Het enige waarmee wij direct zouden kunnen concurreren is een flexibele arbeidsmarkt en hoge productiviteit. Maar dat zijn heilige huisjes waar niemand aan mag komen. En dat is jammer, want vergeleken met andere landen in de regio is Curaçao redelijk stabiel, mede dankzij onze relatie met Nederland. Maar om van buitenlanders te verwachten dat ze hier hun geld investeren, terwijl ze niet zelf mogen beslissen wie ze wel of niet in dienst willen houden, nee, dat is niet reëel en in de praktijk is ook gebleken dat het zo niet lukt. Er moet dus nog heel wat gebeuren om als land vooruit te komen. Als ik zo vrij mag zijn om een goede raad te geven, wil ik vooral de nadruk leggen op meer aandacht voor de jeugd, zowel thuis als op school. Wij moeten in ieder geval voorkomen dat wij een samenleving vormen waarbij iedereen probeert het succes van de ander af te pakken, in plaats van er zelf hard voor te werken.